'de Franse Verleiding'
Herinneringen aan vakanties in Frankrijk

0

"... de geuren van tijm, rozemarijn, de bloemenpracht,
de peilloos diepe zwarte nachten,
soms nog even ’n verfrissend plonsje in de rivier vóór ’t slapen gaan.
Je wilde het allemaal vast kunnen houden."

door

Ralph en Andrea de Jongh

0

De plek, Friedrich en Gerda en Pina Bausch.

’t is een rustige door-de-weekse middag op de camping bij het hotel-café-restaurant ‘La Grillade Cévenole’ vlakbij St. Julien-de-la-Nef, ergens tussen Ganges en Pont d’Hérault. De zaak ligt langs de weg, in ’n bocht; er is een kleine afslag, waarbij links een klein parkeerterrein is en rechts een terras - vanaf de voorkant met de entree, naar rechts achter, langs de lange kant van de eetzaal, waar de tafeltjes en stoelen staan. Aan ’t eind van ’t terras daar bevinden zich de ingang van de keuken en de forellenbak.


Théo op zijn terras.
Théo beheert de camping en kampeerders kunnen bij hem voor weinig ’n forel kopen, die hij er uit de bak vist en ’m een mep op z’n nek (de vis, hè?) verkoopt en in ’n plastic zakje doet. Théo’doet’ de camping dus en dat betekent zo’n beetje alles: de schoonmaak van ’t sanitair (de spuit erop, en klaar!), ’t onderhoud van ’t terrein, de moestuin, de kippen, de forellen in de bak op ’t terras van het eetgedeelte, ‘t afvoeren van vuilnis en ‘t aanvoeren van boodschappen voor de keuken. Dat is ’t domein van Odille, z’n vrouw, die ook de schoonmaak en ’t onderhouden van de kamers voor haar rekening neemt, samen met een poetsvrouwtje uit ’t dorp. En voor de bediening en de schoonmaak van ’t café-restaurant is er hun dochter, Nicole,. Zij schrijft ook de kampeerders in ’t boek aan de bar.

Nicole haalt de glazen, ’t bestek en de papieren tafelkleedjes weg - weer geen énkele klant was er vandaag. Zij die het complex beheren, zij maken zich er zorgen over: slechts ’n enkele chauffeur van ’n vrachtwagen stopt er voor ’n kop koffie of ’n pakje tabak of sigaretten, maar voor het restaurant dient bijna niemand zich doordeweeks aan. Zondags, ja op de zondagmiddagen wel, dan zijn er gezinnen met hun kinderen en grootouders, die zich wagen aan ’n menu van 20 of 23 francs, simpel maar doeltreffend. De menukaart bestaat uit entrées zoals een jambon cru du pays óf ’n salade (sla uit de tuin) met ui-ringen, stukken tomaat (ook uit eigen de tuin), olijven met wat olie erover. Als hoofdgerechten zijn daar dan een côte du porc bijvoorbeeld óf een gebakken forel. De daarbij geserveerde frites zijn van, weer, uit eigen tuin geoogste aardappelen en er is ’n schaaltje met stukken stokbrood. Een hoofdmaaltijd zonder brood is ondenkbaar in Frankrijk. De desserts zijn indrukwekkend. Of je kiest voor ’t plateau de fromages (’n stukje camembert en ’n stukje brie, omwikkeld met papiertjes, zoals je ze ook treft in wegrestaurennetjes, standaardhoreca dus, óf je gaat voor ’t voorverpakte ijsje. Wijn is er natuurlijk voor bij de maaltijd, Theo koopt die wijn in ’n vat bij de Cave Coöperatieve in St. Hippolyte en vult daar de lege flessen mee en die gaan in de koeling.


Théo's vrouw Odille en dochter Nicole.
De schrijdende dame.

Afgezien van de klandizie van enkele families die de maaltijd daar gebruiken, is er altijd het ‘hoogtepunt van de zondagmiddag’: in de hitte van de middag schrijdt een reeds aardig op leeftijd zijnde dame waardig langs ’t weggetje en ’t daaraan aansluitende paadje naar beneden, met achter haar een Malinese bediende die twee hazewindhonden aan een lijn houdt. Daar dan weer achter verschijnt ‘Monsieur’, die met bijna gestrekte arm haar handtas voor zich uit draagt; zij maken een wandeling.. Wij hebben dat paadje ook al heel wat keertjes gevolgd, want verderop kun je door struikgewas en dan over een uitgestrekt stenenveld in de rivierbedding naast een barrage op een zandstrandje kommen.

In dat schrijdende tempo wordt dan ’t strandje bereikt, mogen de honden los van de riem en het water in. Na een hapje genuttigd te hebben en het badderen der honden begeeft ’t gezelschap zich dan weer naar de auto’s. Tot volgende week! Madame vooral heeft ’n statige manier van ons groeten. Een aantal jaren later zagen we dat ’t aantal bedienden was uitgebreid tot twee en ’t aantal honden naar vier. Maar hun schrijden bleef onveranderd, als in een film, vertraagd.

De plek.

Hoe zijn we eigenlijk aan die plek gekomen? Deze vraag werd ons in latere jaren vaker gesteld. De eerste keer dat we deze bijzondere plek bezochten, was naar aanleiding van een vakantie van mijn ouders, die, na een dag reizen vanuit de Pyreneeën, bij toeval op de D-999-bis (op weg naar Nîmes) verzeild raakten en zó, mede dankzij ’t spandoek van Kanterbrau-bier met de tekst ‘Camping’, na een kleine afdaling daar terecht kwamen - en ons opbelden om te zeggen: we hebben nú ’n kampeerplek gevonden, jongens, écht iets voor jullie!


Op 'n camping in Attigny - Noord-Frankrijk - op weg naar 't zuiden, wordt ons avondmaal met windbescherming bereid.

We schrijven 1973, en na pa en ma De Jongh te hebben begroet, maakten we ter plekke kamp voor één nacht om de volgende dag door te reizen naar ’t noord-oosten van Spanje met als reisdoel de ‘Delphin Verde’, een camping aan ’t Middellandse Zeestrand bij ’t dorpje Torroella de Mongrì. ’t Jaar daarop kampeerden we eerst drie weken in St. Julien, toen voor een week week naar Torroella, en vervolgens weer twee weken in St. Julien. Dat hebben we daarna nog heel wat keren gedaan. Die twee vakantieplekken vormden wérkelijk twee werelden van verschil:

In St. Julien speelden de kinderen overdag met veel andere kinderen van velerlei nationaliteiten - Fransen, Engelsen, Zwitsers, Nederlanders, Duitsers, Belgen - en zonder enige wanklank speelden ze met bootjes, ballen, zwembanden, vishengels en luchtbedden overdag in de rivier, in de watervallen, bij ’t strandje, en ’s avonds werden er grote kampvuren gebouwd en kwamen kinderen en hun ouders bijeen, volkse liedjes werden gezongen, iedereen bracht iets mee aan snoepen of drinken en bij ’t invallen van de duisternis was er alleen nog ’t knapperen van ’t vuur en de honderden vleermuizen die tussen de bomen door en over de rivier heen hun prooi zochten.

Een heel gewilde plek om te zijn was ook de gigantische waterval bij St. Laurent-le-Minier. Je kon er van plateau’s van 20 meter hoog af duiken in ’t koele heldere water of douchen onder de massa’s water die vanuit de Vis, ’n zijrivier, in de Hérault uitkwam. En je kon er natuurlijk heerlijk zonnen op de rotsplateaus. Onthoud ‘t: de Gorges de la Vis! Práchtig! De krekels verstomden, de temperatuur daalde tot niveau ‘fris’, en als je dan je tent inkroop en je dekbed over je heen trok, sliep je heerlijk warm om de volgende dag te beginnen met ’t blazen in je afgedekte houtvuur om de vlam er weer in te krijgen.

'n Andere plek ter vergelijk

In Torroella was de camping daarentegen al ’n dorpje aan ’t worden: de paden langs de diverse kampeervelden werden al geasfalteerd, er was een geluidsinstallatie om mededelingen te doen en om personeel naar diverse plaatsen te dirigeren (‘ Matéo. Mateo, à la réception por favor!’), er was een tennisbaan, er waren twee buitenzwembaden. Die mochten ná 21 uur niet meer worden aangedaan vanwege - ook één van de taken van Matéo- het toevoegen van ’n stevige dosis DDT en bleekwater. Er was ’n gokautomatenhal, bars en terrassen, ’n winkel en ’n artsenpost, ’n restaurant waar men ’n prima maaltijd kon bestellen en er was een strandbar en overal op ’t strand stonden van riet gevlochten parasols. Op de camping in Torroella werd ‘t vermaak professioneel geregisseerd, in St. Julien organiseerden de kinderen dat al improviserend zeld – en met spaarzame middelen.

In Torroella waren alle kinderen ook de gehele dag zoet, met dit verschil: om de haverklap kwamen ze vragen om wat peseta's voor de gokautomaten, of voor de bar waar ze bij Victoria lekkere ‘pinchitos’ konden kopen, ’n prikker met kipsaté met pintxo-kruiden erop en ’n stukje geroosterd brood eraan of voor een barretje bij ’t zwembad waar je gegrilde hamburgers kon scoren. Maar waren we eenmaal terug in St. Julien, dan vroeg niemand meer om zulke dingen en stonden de kinderen, overigens heel verschillend van leeftijd, maar toch vrolijk allemaal met elkaar optrekkend, met draagbare radio erbij veel plezier met elkaar te maken bij het Palais Sanitair en de dagen eindigden steevast met ’t afdekken van de vuurplaats om de volgende morgen meteen weer een lekker vuurtje te hebben.

Aanvankelijk hadden we ter koeling de rivier als mogelijkheid. Daarin hingen we een net van gevlochten touw, gevuld met flesjes ’33’-bier, boter, witte wijn en verpakte stukken kaas, vastgemaakt aan een stevige metalen pen voor de niet-kampeerders. Maar eenmaal kennis gemaakt hebbende met Raymond en Mauricette, kregen we gedurende ons verblijf bij hen een koelkast mét vriesvak te leen voor al onze koele dranken, vlees, boter en kazen, voor ijsblokjes en koud water voor in de pastis en voor stokbroden in de vriezer, Heel wat mede-kampeerders hebben er ’n plekje in kunnen vinden en hun spulletjes kunnen koelen. Zo warentwee Engelse echtparen verguld met hun dagelijks gang naar onze vriezer voor de ijsblokjes in hun sherry - stipt elke dag om 16 uur. In de garages van Raymond stonden nota bene standaard zeven koelkasten met vriezers erin klaar voor kamperende familieleden en goede vrienden, je haalde ze op en bracht ze na schoonmaak weer terug om ’t jaar daarop met koelkast en vriezer weer goed uitgerust te zijn tegen de immer snoeihete zomers in St. Julien.

Barbecuën was dé methode om eten op tafel te zetten en 'eten doet drinken'. Gegrild vlees en vis (varkenskarbonaden, lams-nekjes, lamskoteletjes, gamba’s, forel - de ‘regenboog’, maar ook de ‘fario’-forel, de laatste is een nog maar weinig verkrijgbare wilde forel) en allerlei soorten salades en sauzen vergezelden ons maal en nee,niet uit ’n potje, maar op de gemaakt’) én natuurlijk dat gewéldige stokbrood van de bakker vlakbij de ‘Cours de la République’ in ’t centrum van Ganges - beter was er in de hele omtrek niet te koop! Overal op de camping ontstonden zo rond 11 uur in de ochtend al vuurtjes om iets te gaan roosteren, er was echter één probleem: vaak kwam de rook van die vuren in de ogen of de keel van een mede-kampeerder en er werd goed op gelet als iemand in z’n ogen wreef of hoestte. Dan was er maar één remedie: pastis. Daarbij ontstonden dan weer groepjes grill-deskundigen die, onder ’t genot van ’n glaasje, recepten met elkaar deelden en vaak eindigden zulke vergaderingetjes weer in hergroeperingen om met ’n vers flesje wijn nog eens wat dieper op een onderwerp in te gaan. En lezer! En denk nou niet dat er níet intussen werd gezwommen, gekeet, gebald, gevist, gezonnebaad, want dat alles stond dagelijks op ons Programma. Boodschappen doen was feitelijk een uiterst hinderlijke onderbreking van het uitwisselen van kennis en kunde en demonstraties daarvan. En óh, die avonden, als de krekels langzaam aan stopten en de stilte -alleen nog kabbelend rivierwater en in de verte het geluid van de watervallen, af en toe een schreeuw van ’n roofvogel of het eentonige gefluit (One Note Samba!) van de ijsvogels die in een kaarsrechte streep in heren-tempo over de rivier spurtten, daarbij ’t knappende geluid van brandende stukken hout met soms een knalletje wanneer er hars in de vlam kwam. En heel langzaam ging de lucht van felblauw via steeds donkerder varianten naar donkerblauw en uiteindelijk naar inktzwart. Soms verstomden dan onze gesprekken, haalde iemand ’n trui of ’n trainingsbroek, en werd zwijgend aan ’t vuur gezeten, soms de knetterende lichtjes van houtvuur omhoog gevolgd en nog een laatste sigaret gerookt voordat de tent werd opgezocht. Dit was de plek waar je wás, en hoopte dat je er lang kon blijven om steeds maar weer al die fantastische uren, dagen deel uit te maken van die zó pure natuur - met vrouw, kinderen, vrienden, krekels, vogels, vleermuizen, water, de veranderende luchten, de zachte lauwe wind, de geuren tijm, rozemarijn, de bloemenpracht, nachten, soms nog even ’n verfrissend plonsje in de rivier vóór ’t slapen gaan. Je wilde het allemaal vast kunnen houden.

Een groter contrast tussen de geordende Spaanse kampeerplaatsen en recreatie en ’t vrije, minimaal gereglementeerde leven in wilde Franse natuur was niet denkbaar.

Friedrich en Gerda

Op ’n middag kwam er ’n knalgeel Volkswagenbusje met ’n Duits kenteken naar beneden gereden, en de inzittenden, het echtpaar Friedrich en Gerda, hun dochter Eva en haar vriendinnetje die ook Eva bleek te heten, rolden er puffend uit: ’t was per slot van rekening bloedheet weer en auto rijden was écht geen pretje. We boden ze een verfrissend drankje aan dat in dankbaarheid werd aangenomen en al snel ontstond er een levendig gesprek. Het gezin, zo bleek, kwam uit Berlijn en was op weg naar de Provence, het favoriete departement van Friedrich. Hij was van beroep goudsmid en hij maakte bovendien sieraden van beschilderd metaal en industriële ontwerpen. Zo staat er nog steeds een zwart gemoffeld metalen réchaud bij ons thuis in de kast, een ontwerp van zijn hand). We hadden vrij snel heel leuk contact met dit clubje, vooral ook door de gedeelde interesse in moderne Duitse schrijvers, zoals onder andere Grass, Handke en Böll, in theatermakers en filmregisseurs als Fassbinder, Schlöndorff en Von Trier, de musici Brötzmann, Von Schlippenbach, Günther Hampel, de Bauer-broers en Mangelsdorff) en vooral in het Wuppertaler Tanz Theater van Pina Bausch.

"Jetzt fahren wir nach ..."

Al snel, toen op hun eerste dag op de camping het avondduister inviel, hadden we de grap, dat als de schuifdeur van hun busje met een slepend geluid, zij óf wij zeiden - analoog aan een voorstelling, ‘Walzer’, van het Bausch Theater, waarin deze zin met regelmaat werd gezegd met steeds een andere naam van een stad: ‘Wir fahren jetzt nach … Hámburg!’, en dan werd hun deur dichtgetrokken. De naam van een stad was variabel en zo zijn we gedurende hun verblijf in de problemen geraakt omdat we geen namen van steden meer konden bedenken.

Hun busje bleef op z’n plek staan en Friedrich reed met ons mee voor ’t doen van boodschappen in Ganges. Maar op zeker moment werd ’t tijd voor Friedrich om verder af te zakken naar de Provence. Het gezin vertrok na innige omhelzingen en uitwisseling van adressen enzovoorts en ons campingleven hernam z’n oorspronkelijke voortkabbelen. Totdat we twee uur later een bekend geluid hoorden, en ja hoor, daar kwam de gele VW-bus weer naar beneden! Friedrich’s gezin stapte uit, de schuifdeur weer dichtgeklapt en Friedrich riep: ‘Jetzt fahren wir nach … St. Julien!’. De glazen waren snel gevuld en er werd vrolijk op ons aller weerzien getoast.

Onderweg naar de Provence had er natuurlijk intensief overleg in ’t gele gevaarte plaatsgevonden over de uiteindelijke bestemming en dat zou dan ’t grote meer ‘Lac de Sainte Croix’ zijn. De weg er naartoe was langer dan men had ingeschat en daar kwam bij dat de meisjes ’t in St. Julien zó naar hun zin hadden gehad, dat het gezelschap, nog vóór het Nîmes had bereikt, besloot om rechtsomkeer te maken en hun vakantie in de Cévennes te vervolgen.

We hebben dierbare herinneringen aan onze Berlijnse vrienden, die we in 1982 in Berlijn opzochten. Hij heeft ook een viertal keren bij ons in Haarlem, waar we toen woonden, gelogeerd om tentoonstellingen te kunnen bezoeken én er zelfs één te kunnen maken. Enkele jaren later kwam van Gerda het bericht dat hij op 39-jarige leeftijd in Berlijn was overleden aan de gevolgen van ’n hersentumor.

Maar nog steeds leeft hij voor ons als we bij voorbeeld praten over of kijken naar opnamen van ’t Pina Bausch Tanz Theater. We schrijven juni 2016, als we in de Amsterdamse Stadsschouwburg de voorstelling ‘Nelken” in het kader van ’t Holland Festival, gespeeld door datzelfde, nog steeds actieve Pina Bausch Tanz Theater, bezoeken, en daarbij aan Friedrich denken. Dat hebben we ook als er tentoonstellingen over sieraden of industriële vormgeving worden aangekondigd - zoiets gaat niet over. Als na je overlijden je naam niet meer wordt genoemd, dan ben je pas écht dood. Friedrich leeft voort.

De eendjes voor Raymond.

Het werd ’n traditie dat Mauricette de op de camping aanwezige familieleden, behalve Roger en Brigitte, ook broer Maurice en z’n Pierrette en de neef uit Lyon met vrouw en kinderen en enkele goede vrienden, waaronder wij en Francis en Anita, Jean-Pierre en Roselyne, Jean-Pierre Vallez en Florence en de familie uit Sumène, zus Anny en haar Dee-Dee, een keer uitnodigde voor een feestmaal op ’t terras van ‘La Jonquière’, hun huis in Sumène. Er werd overleg gevoerd over een cadeau voor de gastvrije Raymond en Mauricette. Een jaar eerder hadden we, Roger, Jean-Pierre Vallez en ik, op de weekmarkt in Ganges een jonge kalkoen gekocht en die aan hen aangeboden, natuurlijk óók met de gedachte dat het gerecht voor de uitnodiging voor vólgend jaar, een vorstelijk gebraden kalkoen zou zijn. En dat kwam uit: de weinige onbruikbare delen van ’t dier werden later gebruikt voor een mislukte paling-peur-poging in de Hérault.

‘Wát doen we dan nú dit keer’, was de vraag. We gingen gedrieën naar de markt en we besloten aldaar tot de aankoop van drie eendenuikens en die gingen in ’n doos mee naar de camping. Door de aanbieders uit de groep werden er drie van papier gevouwen hoedjes gemaakt met de naam van één van ons erop en toen Raymond de doos op ’t terras opende, zaten de hoedjes nog keurig op hun plaats!

Het jaar daarop zaten we op ’t terras aan tafel en verscheen Raymond met een groot plateau met daarop drie gebraden eenden. De specialiteit van Mauricette: gebakken aardappeltjes met spek, paddestoelen, zoete uien uit de Cévennes en een lichte salade daarbij, maakten ’t tot een waar feestmaal. Klapstuk na de maaltijd is dan altijd het moment waarop 'de bokaal' op tafel komt: de favoriete geitenkaasjes van Raymond: de Pélardons, goed genoeg bewaard om er met z’n Laguiole-mes bijna niet doorheen te komen, peper en zout op de borden gestrooid, brood en wijn van ’t Domaine de la Dévèze erbij. Werelds.

Restaurant ‘Mas Querol’ in Aulas

Eén van de zonen van Raymond en Mauricette, Pascal, werkte in de keukenbrigade van het restaurant ‘Le Mas Querol’ in Aulas, een dorpje tussen Molières-Cavaillac en Le Monna, oostelijk van Le Vigan. ’t Restaurant is al lang geleden ter ziele gegaan, maar wat hébben we daar, met Raymond en Mauricette, Roger en Brigitte en Jack en Dee, echt súper gegeten! De laatsten zijn Engelse vrienden die we op de camping hebben ontmoet. Ze kwamen op bezoek bij een Fransman uit Le Houlme - vlak bij Rouen - die wij ook kenden, maar hij was er dat jaar niet en we nodigden de Engelsen uit voor de apéro. ’t Werd almaar gezelliger, we aten gemeenschappelijk en tenslotte reed Jack z’n auto met caravan de camping op. Ze bleven tenslotte drie weken schuin tegenover ons op de camping, wéér maakten er vrienden en nog steeds, tot vandaag, hebben we met regelmaat contact en zoeken we elkaar af en toe op.

Op enige hoogte boven ons, zichtbaar vanaf de parkeerplaats, bevond zich de ‘Mas Querol’: gebouwd tegen een steile rotswand, en bestaande uit meerdere verdiepingen. Het betreden van ’t restaurant was ook ’n sensatie: ’t bestond uit allerlei grotere en kleinere kamers waarin tafels waren gedekt - geen niveau was hetzelfde, steeds weer waren er op- en afstapjes met tussenruimten, waar prachtige kleden of schilderijen hingen, tafeltjes met beelden of vazen met schitterende boeketten stonden, kasten met objecten, alles van overal uit de wereld, en op ’n bijzonder smaakvolle manier gecombineerd. De eigenaar had jarenlang gereisd en waar hij kwam, kocht hij voorwerpen die hem aanstonden; ‘over smaak valt niet te twisten’, is het gezegde, dat was hier ook niet aan de orde: alles wat er lag, stond of hing, was van een buitengewone, schitterende kwaliteit. Op weg naar ‘onze’ kamer passeerden we plotseling een zwembad met een ruim terras, met ook daar weer ’n mooie verzameling beelden en hier en daar tussen ligstoelen geplaatst. Er waren wat bezoekers, kleine gezelschappen die hun maaltijd al beëindigd hadden, op ’t terras en sommigen lagen in ’t water, met -schrik niet - naast hen dobberend, cognacglazen van enorme maat, waarin digestifs was geschonken - de koffie was geserveerd op de tafeltjes. Of ’t decadenter kon? Oordeelt u zelf, lezer. We werden begeleid naar een ruime kamer achteraan in ’t complex, met het uitzicht op Aulas, en wie wat beter keek kon constateren dat wij ons bevonden in een vanuit de rotswand uitgebouwd deel - dames uit ’t gezelschap hadden daar geen behoefte aan, ze geloofden ons direct. Ruim twee uur hebben we doorgebracht in die kamer: de lekkerste, prachtig opgemaakte, heerlijk geurende en smakelijke absolute top aan gerechten werd ons voorgezet, steeds begeleid door uitgelezen wijnen. We hebben ons de koffie en de verschillende eau de vie's heerlijk laten smaken - sommigen op ’t terras, anderen in ’t zwembad, en enigszins armer maar een géweldige ervaring rijker, gingen we terug naar onze camping. Wát een dag! En nu is dat alles historie: een waarlijk verlies.

Excursie naar de kelders van de Roquefort-kaasmakerij.

Eén van de momenten dat er op de camping op verschillende plaatsen vuurtjes waren ontstoken, om wat vlees te grillen, óf om ’n excuus te hebben om vooruit-lopend op ’t apéro vast een glas pastis te kunnen testen met mede-cuisiniers, kwam van iemand de vraag: ‘Wel eens de kelders van Roquefort bezocht?’; nou néé, wij in elk geval niet - maar dat product maakte regelmatig deel uit van de kazen die na ’t hoofdmaal op tafel kwamen. Onze nieuwsgierigheid was gewekt. Eerst dan maar ’t apéro op ’t middaguur en daarna ’n maaltijd, en dan overleggen.
We hadden prachtig weer: als die kelders dan maar niet ál te ver weg waren van St. Julien-de-la-Nef, waren we er voor te porren om daar ’n kijkje te nemen. Een colonne van vijf auto’s vertrok vanaf de camping, enigszins de richting op van ’t viaduct van Millau, maar daarvóór al naar rechts, richting Roquefort-sur-Soulzon.
Een uitgebreid complex van diverse ‘kaas-mijnen’ strekte zich daar uit, we geloof-den onze ogen niet, zó vreselijk veel en groot! Bij elk deel van dit gigantische productiebedrijf waren zeer ruime parkeergelegenheden en kassa’s alwaar toegangs-bewijzen konden worden geregeld - we parkeerden, organisator Roger regelde de kaartjes en we begaven ons naar binnen

Een kaas-paradijs.

Een vriendelijke ontvangst, een gids die ons een rondleiding ging geven, maar wilden we niet éérst even gebruik maken van de ruimschoots aanwezige dikke jassen? Op lagere niveau’s zou de temperatuur behoorlijk afwijken van wat wij buiten gewend waren - een warme jas was dan heel welkom. En ook maar goed dat we van dat aanbod gebruik hadden gemaakt, want we ble-ken niet slechts één verdieping af te dalen, maar diverse! Onafzienbare rijen met stellingen waar kazen rijpten, maar op nóg lagere verdiepingen zagen we, hoe het gemechaniseerde injecteren van bacteriën in z’n werk ging in allerlei verschillende stadia - en dat álles om bij u en bij ons zo’n mooi zwart-groen verpakkinkje met die blauwgeaderde kaas van de Roquefort Société op tafel te kunnen zetten! we waren met stomheid geslagen door de afmetingen van de bedrijfsafdelingen, de giganti-sche liften, de honderden meters aaneengesloten rekken met kazen in opslag, de machines, de keuringsprocedures en kwaliteitscontroles, en dan, na van dit alles kennis te hebben genomen, was er nog een toonzaal waar naast een proeverij ook kaas in simpele, maar ook mooiere, met bij voorbeeld ’n wijntje en wat smeersels extra daarbij in manden opgemaakte pakketten, te koop waren.

Parkeerprobleem.

Er werd wat van een en ander aangeschaft, en na zo’n twee-en-een-half uur waren we wel weer even toe aan een wat aangenamer temperatuurtje én wat frisse lucht (wat went ’t snel, continu die Roquefort-lucht overal!) - dus: naar de parkeerplaats. Eén van de auto’s, die van Jean-Pierre Vallez, een Citroën BX , was voorzien van ’n apart veringssysteem dat de carosserie deed zakken na ’t verlaten van de auto; en laat nou net iemand z’n auto daartegenover iets te ver hebben ingeparkeerd, zodat de voortrein van die auto óver de voorbumper van Jean-Pierre’s voiture stond! Hij kon dus z’n auto niet starten (dan start óók ’t veersysteem, en komt de auto omhoog). En wáár is de eigenaar van die andere auto? Ja, binnen dus. Gelukkig duurde het maar iets meer dan ’n kwartier dat die meneer in kwestie kwam aange-lopen. Inmiddels was ’t humeur van Jean-Pierre danig gezakt: in eerste instantie wees hij de chauffeur van de andere auto op ’t systeem van de zijne - en dat hij ervan uitging dat die meneer enige kennis van -nota bene in z’n eigen land geproduceerde - auto’s had en dus wat minder dicht met zijn auto op die van hem had moeten parkeren - zó, monsieur, kan ik mijn auto toch niet starten? De man kreeg al snel de pest in over dat gezever van die bolle landgenoot en reageerde wat minder ontspannen. Inmiddels was er een aardige oploop ontstaan en ontstonden er discussies over ’t al of niet stomme parkeren van de -steeds kwader wordende- ‘overbuurman’ van Jean-Pierre. Op ’t moment dat de kwestie dusdanig escaleerde dat zelfs een handgemeen dreigde te ontstaan, von-den wij het wel genoeg. Buiten was ’t aanzienlijk warmer dan in die kaasgangen, en we wilden nú wel naar onze tenten en de rivier! Jean-Pierre was wijs, voegde de man nog ‘Monsieur, vous êtes un vrai cón!’ toe, stapte in, en wachtte ostentatief totdat de ‘overbuurman’ zo goed was om ’n stukje achteruit te rijden - en we konden weg. Zuchten van verlichting. (foto serie K-01; het zicht op de kaas-mijnen van Roquefort, 28-01-’17, “Foto’s”). (foto serie K-02; citroën BX) - foto’s volgen nog. Groet van Ral.

Hotel Château du Rey/restaurant L’Abeuradou.


Vaak waren we al vanuit de camping via Pont d’Hérault en ’t gehucht Le Rey het Hôtel Château du Rey gepasseerd. ’t Kasteel was ooit door brand was verwoest, meer was in 1848 in de originele staat herbouwd. Begane gronds zat ’t restaurant L’Abeuradou en steeds namen we ons voor om daar een keer te gaan eten - een pracht plek voor een lunch. Onze dierbare Leonique en Peter hadden zich genesteld op de camping ‘Isis’ - in ’t centrum van St. Julien is een brug over de Hérault, de weg vervolgt naar links en na ca. 2 kilometer is daar een vrij grote camping. We nodigden ze uit om met ons te gaan lunchen in ’t kasteel. Daar hadden we dus geen spijt van. Na wat drankjes kwamen er buitengewone gerechten op tafel en de wijn die werd geserveerd paste daar geweldig bij. We hebben er een ontzettend goede herinnering aan en áls we er weer in de buurt zijn zullen we niet aarzelen om daar weer ’ns neer te strijken.

De allereerste vakantie in Frankrijk, op ’t terrein van Emmanuel Vallès.

Voor ’t eerst ging ’t gezin De Jongh op vakantie naar Frankrijk, we schrijven 1957. Pa, ma en drie kinderen, met een deel van de bagage in de voorklep van de VW-Kever (DP-04-30) en de rest onder en rond de kinderen geperst tussen achterbank en voorstoelen. Van de heenrit herinner ik me nog goed de zandwegen in ’t midden van Frankrijk, de route die we reden vanaf Clermont-Ferrand via Le Mont Dore, Puy de Sancy, La Bourboule, La Tour d’Auvergne, Bort-les-Orgues, en bij ’t stuwmeer van Bort gingen we richting Neuvic d’Ussel, dan naar Neuvic en langs ’t meer naar ’t gehucht Chabrat.

Daar informeerden we bij ’n boerderij of er een mogelijkheid was om op ’n stuk land, niet ver van ’t meer af, onze tent te mogen opzetten. Boer Vaux gaf ons z’n toestemming en we installeerden ons. Er stond een huis langs ’t weggetje en daarin ontwaarden we in ’t weekend mensen. Pa stapte erop af, maakte kennis met de heer des huizes, Emmanuel Vallès, met vrouw en twee dochters, Isa en Jésu en na enige minuten werd het gezin De Jongh voor een bezoek en wat koele verfrissingen uitgenodigd - dát lieten we ons geen twee keer zeggen.

Emmanuel Vallèz vroeg ons, voordat we weer naar onze tent vertrokken, om mee te lopen naar een stuk grond dat hij verderop bezat - een weggetje leidde licht omhoog tot een grote boerderij op de Puy de Manzagol), dan weer rechtsaf en daar lag dat stuk terrein, mét een ‘cabane’ erop. Liep je dat pad naar beneden verder af dan stond je op een zandstrandje aan de oever van ’t meer!; Mochten we er zin in hebben, we waren altijd welkom om daar gebruik van te maken, hetzij kamperend, hetzij in de hut bivakkerend. Ook dat lieten we ons geen twee keer zeggen en een aantal jaren hebben we daar heerlijke vakanties doorgebracht, tot in 1973 aan toe. Soms, aan ’t eind van een middag maakten we ’n wandeling naar die grote boerderij om er melk vers van de koe te kopen, boter ook, eieren en, als we wilden, kippen- of konijnen-bouten. Onze Niels heeft in ’t meer leren zwemmen. Boer Vaux, met vrouw en dochter in Chabrat, gaf ons toestemming om water uit de pomp in ’n nis langs ’t weggetje te mogen gebruiken: Hij en z’n vrouw en dochter gingen voor ons vertrek bij het toegangshek naar de boerderij op de foto: álle drie hadden ze een forse snor!

Restaurant ‘Le Cheval Blanc’ in Ispagnac, aan de Tarn.

Een leuke, primitieve camping, ‘au bord du Tarn’, bereikten we op onze zoektocht naar de zus en zwager van Andrea, die zich ergens zouden bevinden bij Espalion, Ispagnac of St.Énimie, stadjes die aan of bij de rivier de Tarn lagen. Dat leek zoeken naar de bekende speld in ’n hooiberg, maar we hadden mazzel: in ’t centrum van Ispagnac, waar de Boulodrome lag met erboven een flink aantal grote, windbestendige lantaarns reden we, zonder dat te vermoeden, elkaar met onze auto’s bijna omver. Hilariteit, en verbazing ook, omdat we zonder ’t te weten, gekozen hadden voor juist die camping waarvoor ook zij hadden gekozen. Dat diende te worden gevierd. Zij hadden ’n restaurant ontdekt bij de entree van ’t dorp, ‘Le Cheval Blanc’ en de zaterdag leek ons allen een goeie dag om daar aan tafel te gaan. Nu was een aanzienlijk gezelschap, familie en vrienden onder aanvoering van een jong bruidspaar, op datzelfde moment op dezelfde plek aan ’t neerstrijken voor een feestmaal. Wij vonden dat wel gezellig, die reuring. We zetten ons aan ’n tafel voor het apéro, bestudeerden de kaart en kozen voor een entree van jambon du pays en pâté de campagne de la maison en vervolgens gingen we voor de gebakken forellen. Goed gekozen, lekker wijntje erbij, de stemming opperbest. Inmiddels zat de stemming er bij de bruiloftsgasten óók behoorlijk in en nam ’t gespreksvolume evenredig toe met de verstrekte drankjes. We waren, na een ijsje, toe aan ’n kopje koffie en ’n cognacje, en verzochten om de rekening. Vriendelijk deelde de dienster ons mee dat de rekening voor ’t voltallige gezelschap - wij incluis - zou worden voldaan door de bruid en bruidegom. Werkelijk?, vroegen we. Jazéker, was ’t stellige antwoord. Waarschijnlijk werden we door haar gehouden voor met ’t bruidspaar bevriend zijnde aanwezigen, we mochten niet betalen en daarmee uit. Bij ’t verlaten van de eetzaal hebben we de achterblijvers nog toegezwaaid en vertrokken we welgemoed en uitermate tevreden naar onze tenten.

Verdacht in Bort-les-Orgues.

In 1978 waren we zonder onze kinderen - opa en oma ontfermden zich over hen - in ’t vroege voorjaar afgereisd naar Bort-les-Orgues - we schrijven maart, en toen was er daar nog sprake van stevige sneeuwval. Ons voornemen om ritjes in de buurt te maken, liep af en toe op niets uit omdat de sneeuw verder rijden gewoon onmogelijk maakte - dan maar ’n middagdutje doen in ’t hotel, ‘Logis Central’ in Bort. ’t Was in de tijd dat we nog allebei rookten, Andrea viel niet direct in slaap en besloot nog een sigaretje te roken - maar: in bed.

En dat liep niet goed af: we werden ruw uit onze slaap gewekt door een brandlucht die echt niet aangenaam was. Resultaat na enige bakken water op ’t matras: een gigant van een brandplek. Maar dat was niet ’t énige dat ons in Bort overkwam: we hadden een ritje gemaakt naar dorpjes die rond ’t meer lagen: Liginiac (daar vonden we een ‘Spar’ om wat boodschapjes te doen), Champagnac-les-Mines (één grote verzameling van hout-zagerijen), en we reden terug. In ’n ooghoek zag ik bij een bocht op ’n parkeerplaats een blauw Renault-bestelautootje van de politie staan, de gendarmes ernaast, en bij ons passeren sprongen die flics in hun karretje, zetten ’t zwaailicht aan en gaven ons ’n stopteken vlak vóór de stuwdam. Ik stapte uit en wilde m’n portefeuille uit m’n binnenzak pakken, maar daartegen werd door de flics hevig geprotesteerd! Met getrokken wapens kwamen ze op mij af en toen ik eenmaal had uitgelegd dat we Nederlandse toeristen waren die in Bort vakantie hielden, kreeg ik te horen wat de reden voor die aanhouding was: er was een bankoverval gepleegd in Bort, en de overvallers waren gevlucht in exact dezelfde auto als die van ons - een Ford Granada stationcar met een lichtbruine kleur. De gendarmes verzochten me beleefd maar wel met enige klem, of ik bereid was om met hen mee te komen voor een identificatie: Een bejaarde vrouw in Bort, wonend in de straat waar de overval had plaatsgevonden, had de boeven gezien; zou ze mij als één van de overvallers herkennen? Hoewel ik er een zeker risico in zag, stemde ik toe en reed achter de gendarmes aan naar de betreffende straat. ’t Raadsel was snel opgelost: ik leek absoluut niet op één van die boeven! Toch, toen ik later op de dag in de straat waarin ’t hotel lag, een krantje ging kopen, zag ik vanuit ’n ooghoek een gendarme die quasi-geïnteresseerd een standaard met ansichtkaarten bekeek - én mij. Ik liep op ‘m af en vroeg of de verdenking tegen mij nog steeds gold; hij verontschuldigde zich, verliet snel de winkel en daarmee was de kwestie afgedaan.
De volgende dag verlieten we voor de laatste keer Bort-les-Orgues. Een teleurstelling volgde, want na een aantal jaren besloten we de familie Vallès nog ’ns op te zoeken. Edoch, ’t huis van de familie Vallès (35, Rue Faraday) werd nu door iemand anders bewoond en die wist niet waar de vorige bewoners naartoe waren gegaan; ook van de dochters ontbrak elk spoor - en we hadden ze zó graag nog een keer ontmoet.

De Barrage de l’Aigle - een waterkering in rivier de de Dordogne, ongeveer 10 km. van Mauriac.

Het gezin De Jongh ging op vakantie - we schrijven ’t midden van de 50-er jaren; maar ze gingen niet alléén; afgezien van ’t gezin (ouders plus drie kinderen in de leeftijd tussen 10 en 15 jaar) trokken ook Dientje en Simon Keesman met ons op. Simon werkte als fotograaf en Dientje als administratrice van hun foto-persbureau ArticaPress in Haarlem. Een hobby van Simon was filmen: daarvoor gebruikte hij ’n handige smalfilmcamera, en tijdens vakanties (we hadden dit echtpaar al eerder meegemaakt bij kortere tripjes, bij voorbeeld in ’n voorjaarsvakantie met kamperen op camping ‘De Lakens’ in de duinen bij Bloemendaal aan Zee) was niets veilig voor hem en z’n camera. Alles, écht álles werd op film vastgelegd, en we wisten al, als we de vakantieplek bijna hadden bereikt, dat er bij ’t ontwaren van ’n plaatsnaambord ’n ‘stop’ aan zat te komen: ’t bord werd eerst op film vastgelegd, dán konden we verder. Nu was ’n plaatsnaambord een simpel ding: ’n enkel shot en ’t stond erop. Waren we eenmaal gesetteld op ’n camping, of soms ’n stuk weiland waarvan we de eigenaar opspoorden en hem toestemming vroegen om te mogen kamperen, dan was de volgorde van activiteiten: 1. tenten opzetten en kamp maken - soms dus ook ’n latrine fabriceren, 2. de boodschappen doen, en 3. de omgeving verkennen op zoek naar aantrekkelijke bezienswaardigheden. En die waren ’n koffie naar de hand van Simon. ’t Reisdoel was ’n plek in de Dordogne om er enkele weken te kamperen en lekker vakantie te vieren. We reden gezamenlijk de weg naar midden-Frankrijk.

We reisden van camping naar camping, soms bleven we ergens meer dan één dag als de locatie ons aardig voorkwam; we passeerden steden als Clermont-Ferrand, Le Mont-Dore, La Bourboule, we zagen de Puy de Dôme, de Puy de Sancy, de Puy Mary, we reden over eindeloze vlakten vol bloemen door La Tour d’Auvergne en zakten af naar Bort-les-Orgues - je passeert daar een enorm hoge wand over ’n afstand van vele tientallen meters en de rotsen lijken daarin reusachtige orgelpijpen voor te stellen - en dan is de stad Bort. Daarvanuit, via gehuchtjes als Chassagnac, Liginiac (waar we een ‘Spar’-winkel ontwaardden - de enige winkel in dit gebied), ging ’t via Champagnac-les-Mines (met gigantisch grote houtzagerijen en enorme houtvoorraden daarbij) en dáár was plotseling de Barrage de Neuvic d’Ussel, waar je ’n indrukwekkend weids meer achter zag liggen. De weg volgend, passeerden we Neuvic (drukke wekelijkse veemarkt!), Antiges, en we vonden ’n plek buiten ’t dorpje Pelachal, iets noordelijker verderop: daar verbreedde zich de rivier en vormde verderop, richting Neuvic, dat uitgestrekte stuwmeer; daar aangekomen maakten we kamp.

Die rivier, de Triouzoune, stroomt via de Barrage de Neuvic d’Ussel ongeveer bij Pont des Ajustants de rivier de Dordorgne (19, Corrèze) in, en heeft op sommige plaatsen ’n behoorlijk groot verval. Daar waren we getuigen van bij ’t bereiken van de Barrage de l’Aigle, ook weer zo’n dam - maar veel kleiner dan die van Neuvic d’Ussel. Deze Barrage was ’n meter of zestig hoog; vanaf de smalle weg erlangs waar we stonden, zag je uitstekende stukken rots, willekeurig naar beneden gevallen gesteente, en heel diep daaronder een waterstroom - de rivier. ’t Leek Simon nu een goed idee als iemand van de aanwezigen zich zou opofferen om naar beneden af te dalen en vervolgens weer omhóóg te klimmen zodat hij dan die klim op film kon vastleggen - Mijn vader, George, was geen held, maar hij vermande zich en daalde af. Dat was geen eenvoudige zaak, want meermalen hoorden we wanhoopskreten bij glibber-acties, of luide verwensingen - maar hij speelde ’t klaar om na bijna drie kwartier te zijn afgedaald tot aan ’t water. Simon schreeuwde, met z’n handen naast z’n mond ’n luidspreker vormend, dat pa de klim kon inzetten - en we zagen dat tot ’n poppetje gereduceerde figuurtje stap voor stap weer klimmen, wegglijden, soms zagen we stukken steen losraken en naar beneden vallen -huppelend over uitstekende rotspartijen en gruis opwerpend - maar ’t lukte Simon niet om de klim goed in beeld te krijgen. Met grote moeite maakte hij George al schreeuwend duidelijk dat deze maar weer éérst naar ’t water moest afdalen en dán weer de klim terug beginnen. Dit herhaalde zich een viertal keren, en de communicatie was dermate moeizaam, dat aan de wijze waarop George de terugklim uitvoerde duidelijk te zien was dat hij niet van plan was om nog maar één keer een stap neerwaarts te zetten: er sprak grote woede uit z’n klimpartij en toen hij eindelijk op gehoorsafstand van ons was, werden de schade die ruwe rotswanden een ongetraind klimmer kunnen toebrengen - z’n benen en armen zaten vol schrammen en bloedende wonden - én de nu goed verstaanbare vloeken en verwensingen ons toeschouwers goed duidelijk. Maar ja! wie gaat zoiets dan ook doen, gekleed in ’n overhemd, ’n korte broek en open sandalen? Mijn vader. De film hebben we maanden later kunnen bekijken, jammer genoeg waren op film de uitgestoten klanken vanuit de grote diepte niet verstaanbaar, maar we hadden geen aanvullende teksten nodig - we hadden ze al ‘live’ meegekregen, en mijn vader mime-de béter dan Rob van Rijn (vroeger dé Nederlandse mime-kunstenaar bij uitstek).

Een heerlijk maal in “La Crémaillère’.

Iets van de weg af (de D-171, niet ver, iets ten Noorden van ‘t Lac de Neuvic) ligt Restaurant ‘La Crémaillère’, een mooi authentiek witgeschilderd pand met donkerblauwe deuren, stijlen, kozijnen en raamwerk, en op de muur naast de entree ’n ‘crémaillère (zou dat zo’n ketelhaak zijn die vroeger in de open haard zat om ’n kookpan aan te hangen?). Binnen heerst rust en er hangt ’n geur die onbetwistbaar wijst op ’n verfijnde keuken: dát moet nader worden onderzocht; we laten ons door een man in ’t wit (de kok!) naar ’n tafel leiden en bij ’t brengen van de kaart gaan we ’ns lekker zitten voor een ruim en gedegen onderzoek naar de mogelijkheden die de keuken biedt. Het behoeft geen betoog dat een lekker aperitief daar goed bij helpt: we bestellen ’n droge witte wijn en ’n pastis. De voorgerechten weten we niet meer, ’t ‘piece de résistance’ wél: ’n côte de bœuf - ’n runder-ribstuk met ’n dikte van ruim 5 centimeter en ’n afmeting die ruim volstaat voor ’t voeden van 2 personen.

De kok zwaaide zwierig een zwenkwiel-tafeltje naar onze plek; naast een soort tafelgrill met gloeiende stukken hout lag er allerlei keuken-gereedschap op, ’n kom met saus, enkele aardappelen in folie voor de pof en de met verse groenten opgemaakte borden. Aan tafel werd ’t ribstuk voor ons gegrild, dan gesneden en aan ons uitgeserveerd, en: jóngens!, wat hebben we er van gesmuld! En wat werd er ’n heerlijke, robuuste wijn bij geserveerd. Hier werd kunst bedreven door die kok. En Alles was zó perfect van garing, zó mooi gecombineerd en met zo’n geweldige saus erbij - en dan dat plateau met al die kazen (Cantal vooral, maar ook Brillat-Savarin, Fourme d’Ambert, smeuïge Chaource, en meer) en nog meer heerlijk knapperig stokbrood, en ’n glaasje Muscat de Lunel erbij.

Dan komt de koffie, espresso, met glaasjes water ernaast, ’n klein schaaltje bonbons erbij - en voor ’t daarbij vervolmaken van de algehele feestvreugde kwam ik met ‘n snel uit de auto gepakte doos sigaren - tien ongematteerde corona’s, Hollands fabrikaat. Destijds in Frankrijk niet te koop.De kok keek er met ’n blik naar, die me deed besluiten om hem er één aan te bieden - en dat werd vlug geaccepteerd, en méér dan dat: we kregen van hem bij onze koffie ’n eau-de-vie aangeboden - kénden we dat, eau-de-vie? Wel wis en dra! Wat had meneer aan soorten? Dat was geen slimme vraag, want nu kregen we ’n opsomming die ons deed duizelen - maar goed, deze reporter koos voor ‘mirabelle’, echtgenote ging voor ‘poire’.

Nu ben ik qua sterk-alcoholische drankjes niet voor ’n kleintje vervaard, dus mij leverde dat geen probleem op, maar toen we van tafel opstonden, nadat de rekening was betaald en de rest van de sigaren bij de kok achterbleven, twijfelde echtgenote even bij ’t in de auto stappen - na nog geen 20 meter moest ik onze Lelijke Eend-bestelwagen stoppen om haar vrijelijk al ’t genotene aan ’t grondgebied terug te laten geven - die eau-de-vie was voor haar gewoon ’n stap teveel geweest.

Hevige regenval.

Na ’n paar prachtige weken werd ’t slecht weer en in de Midi Libre lazen we dat er zware regenbuien, onweer en windstoten werden verwacht in ons gebied. We troffen maatregelen: de tent werd met dubbele scheerlijnen extra gezekerd, we groeven - zo goed en zo kwaad als dat ging na zoveel droge warme dagen - een geul met ’n afwateringssleuf naar ’t laagste punt iets verderop vanaf de tent. Ook borgen we voorwerpen, boodschappen en voorraden die onder de het buitententzeil stonden op in de auto, die we vervolgens zo hoog mogelijk tegen de grens van ’t terrein aanzetten. Zo, wij waren goed voorbereid! Terwijl we aan ’t werk waren om al deze klusjes te doen, ontging ’t ons dat een flink aantal kampeerders inpakten; de één na de ander vertrok haastig - we vonden dat wel wat overdreven, maar van ons móchten ze, hoe minder bezetting op ’t veld, hoe rustiger ’t voor ons werd - drie kampeerplaatsen waren nog bezet: Paul en Luisa met twee kinderen, een Engelse professor en echtgenote, die met ’n camper reisden, terwijl de eerste gigántische regenbuien die ochtend al over ’t terrein gingen - én: ’t hield niet op!! ’t Bleef zo hard regenen, tussendoor af en toe nóg harder, dat de professor z’n camper voor vertrek in gereedheid bracht en ons gedag kwam zeggen én sterkte wenste. Paul en Luisa en wij, met tezamen vier kinderen, waren de achtergeblevenen, en we constateerden dat de rivier wel iets harder ging stromen. Dat moesten we maar goed in de gaten gaan houden! Een figuur in een zwart regenpak, met hoed op en paraplu erboven, naderde. ’t Was Théo die kwam kijken of alles nog oké was bij ons. ‘Mais oui, pas de soucis!’, riepen we, tegelijk vaststellend dat hij tamelijk dichtbij stond, maar toch nauwelijks zichtbaar was door dat gordijn van regen. In geval van acute nood konden we boven in ’t restaurant de weersverbetering afwachten, bood hij aan. We bedankten ‘m en Paul en ik besloten om aan de oever van de rivier een peilstok te slaan om verdere stijging van het water te kunnen volgen - om ’t kwartier zouden we met ’n mes een inkeping in de stok zetten om het verschil te kunnen zien. Dat werkte. Intussen werd de rivier steeds wilder, en passeerden er allerlei voorwerpen in ’t wilder wordende water: takken, hele bomen, kinderspeelgoed, een benzinetank, een matras, een rubberboot en we stelden vast dat de stijging per kwartier nu toe ging naar 20 centimeter, het verschil tussen de niveau’s van ’t water en ’t veld waarop onze tenten stonden bedroeg zo’n tweeëneenhalve meter op ’t moment dat we de peilstok hadden gezet. Als de stijging van ’t water in dit tempo doorging, hadden we nog ’n goeie twee uur om dan te besluiten om snel te gaan inpakken en opbreken. En nét op ’t moment dat de stijging van de inmiddels kolkende waterstroom ’t kritieke punt bereikte, hield ’t op met regenen. Even nog kwam ’t water iets hoger, ’t bereikte nu bijna ’t niveau waarop de tenten stonden, we konden de peilstok niet meer bereiken, maar ondanks dat woeste water, zoiets hadden we bij de Hérault écht nog nooit gezien, stabiliseerde ’t water zich. We zeiden tegen elkaar dat de dreigende crisis was afgewend en schonken de glazen nog eens vol.

Weet, dat onze plek in een dal ligt, en dat de rivier, inclusief de zijrivieren als de Clarou, de Arre en de Coudoulous, die ook water vanaf behoorlijk hoger gelegen bergen, waarvan de Mont Aigoual, boven Valleraugue, de hoogste is, rondom ons aan de Hérault aanvoerden, en dan begrijpt u dat die kolkende stroom behoorlijk wat tijd nodig heeft om weer enigszins tot rust te komen. Maar terwijl wij op onze hoede bleven, zagen we toch na enige uren tekenen van afzwakking en werden we een stuk geruster. Er was door die heftige stroming een voordeel: de rivier stroomt doorgaans niet ál te snel, dus is er op de bodem, waar nogal wat grotere en ook kleinere stenen liggen, meestal aardig wat alg-aangroei en door het woeste geweld was de rivier de volgende ochtend wel zó verschrikkelijk schoon! Alle alg was totaal verdwenen. Overigens had ’t schone rivierwater, want schoon wás ’t, wél tot gevolg dat er veel rivierkreeftjes in te vinden waren.

Liefhebber, plukt u even mee? In kokend water met ’n stuk citroen en wat zeezout zijn de rakkertjes goed te knagen!. Ook forellen waren er te vinden en regelmatig passeerden er vissers met speciale hengels en vissnoeren om te proberen er wat van te vangen. Wij kochten ze gewoon ‘boven’ van Theo, of de fario - wees dan maar heel vroeg op de markt! 't Is een wilde forel, zeer geliefd, en ze hebben een heel andere tekening op de huid dan bijvoorbeeld de Arc-en-Ciel en .. ze smaken een stuk uitgesprokener!

Wat die forellen aangaat: we herinneren ons Emmanuel Vallès, die ons eens meenam naar de meren bij Madic, op ’n hoogvlakte boven Bort. Al wat hij bij zich had was een gevlochten rieten mand, hij plukte ter plaatse wat kruiden en stapte ’t water in: Door in ’t riviertje stroomopwaarts te waden greep hij met z’n handen de forellen die zich tussen de stenen op de bodem probeerden te verstoppen. Mis forellen! In de kortste tijd had hij er hij er zes op ’t kruidenbedje in z’n mand!.

Het jeu de boules-toernooi.

In de beginjaren was ’t al snel een traditie: op ’t hoogtepunt van de vakantie, als de camping aardig bezet was - en denk niet aan veldjes met plaatsen náást elkaar - nee, men kon bij aankomst zelf de plek bepalen waar men wilde verblijven, naar keuze dichter bij anderen, of verder weg er vanaf - , nou goed, dan werd ’t jeu de boules-toernooi gehouden. Naast ’t palais sanitair werd een overdekking gemaakt met ’n meervoudig doel: de prijzen werden op ’n tafel geplaatst en die stonden met de prijzen – van pastis tot flessen wijn uit de streek – in de schaduw en aan ’t einde van de dag werd daar de prijsuitreiking gedaan. De groep spelers kwam daar dan bijeen om gezamenlijk ’t glas te heffen en nieuwtjes uit te wisselen - altijd goed voor ’t verstevigen van onderlinge contacten. De vrouwen waren trouwens in de meerderheid bij het winnen van de prijzen: Marie-Ange, Andrea en - toch nog één man - Jean-Pierre Loppin. Aan Theo was vooraf al gevraagd om een fles drank als prijs beschikbaar te stellen, maar dat vond hij geen goed idee. De prijzen werden door de deelnemers zelf dus geregeld. En daarmee trok Theo dus geen volle zalen ! ’t Werd ‘m lang nagedragen dat hij geen bijdrage aan ’t toernooi had geleverd - de ‘con’!).

Vallende sterren.


'Ergens' op weg naar het zuiden.

Traditioneel is augustus dé maand voor ’t aanschouwen van ‘vallende sterren’; de beste plek om daarnaar te kijken, is liggend, op ’n hoogvlakte. Eric en Christine, de Zwitsers van onze vriendenclub, wisten ’n goeie plek: Naar de brug bij St. Julien, en dan de weg omhoog naar Roquebrun-Haut, en daar zou men goed zicht hebben. Om ’n uur of half elf vertrokken we naar die plek, en kozen ’n prettig weitje uit om daar dan ruggelings de komst der in de dampkring verbrandende hemellichamen te gaan aanschouwen. Verrekijkers in de aanslag, broodjes en frisdrank onder handbereik. Nada - niks - nakko - rien du tout - nothin’ - nichts: geen één ster zien vallen! Uren lang daar gelegen voor de kat z’n viool, wát een zeperd!

De Tour de France-karavaan en -renners starten in Ganges.

Weliswaar niet in chronologische volgorde, maar gewoon omdat we ze kennen: Anquetil, Bobet, Merkx, Van Es, Raas, Zabel, Meartens, Hinault, Darrigade, Zoetemelk, Godefroot, Indurain, Van Egmond, Knetemann, Fignon: enkele renners maar van de velen die een etappe wonnen in de Tour de France. En deze Tour zou op zekere dag starten in Ganges, reden genoeg voor bijna ‘t gehele kampeergezelschap, zéker met de kinderen, om zich ruimschoots op tijd en voorzien van foto- en filmapparatuur, plekken te verwerven op de terrassen van de cafe’s aan de Avenue Louis Pasteur, de Rue Biron (Café de France, Café du Siècle) en de straat dwars daarop met ’t restaurant ‘Aux Caves de l’Hérault’ en ‘t Vietnamese eethuis ‘Viet-Nam’, om niets van dat spektakel te missen. Om half tien in de ochtend begon ’t dan: de karavaan trok op en met veel kabaal (sommigen noemden ’t muziek) zijn daar de meest onwaarschijnlijke, op of in aangepaste voertuigen geplaatste levensgrote blikken frisdrank, chocoladerepen, wasmiddelen, uitvergrote fietsen, de éne auto met nóg grotere geluidsboxen dan de andere, en om de haverklap zwermden kinderen én volwassenen, de afzettingen negérend, uit over de straten om te proberen iets van reclamemateriaal te bemachtigen dat in ’t passeren van deze parade hier en daar werd uitgeworpen - t-shirts, grote groene kunststofhanden met een tekst erop, blikjes frisdrank, petjes, vlaggetjes, snoepgoed, teveel om op te noemen. En toen kwamen na enige tijd -alsof er rekening mee werd gehouden dat, zelfs op ’t vroege tijdstip, de glazen op de talloze tafeltjes moesten worden gevuld: “Christian! Encore pareil s’il te plaît!” - de renners. In een lange sliert passeerden de renners, op hun dooie gemak af en toe trappend op ’n pedaal en gezellig met elkaar keuvelend, met ’n gangetje waarvoor zelfs ondergetekende zich zou schamen. Dit was de Tour de France zoals wij ‘m meemaakten: veel publicité en volstrekt spanningsloos getreuzel van een groot peloton ‘renners’. De teleurstelling bij kinderen en volwassenen was groot.

De huizen van onze Engelse vrienden in de Haut-Savoie.

Sixt-Fer à Cheval - de bergen waar de weg ophoudt -au bout du monde.

Jack en Dee hadden een huis gekocht: een chalet in de Haut-Savoie, in ’t dorpje La Rivière Enverse, een buurtschap tussen Taninges en Samoëns. ’t Laatste is een dorpje met een lift naar een ski-gebied op 1850 m. hoogte, bijgeval was dit dorp een aaneenschakeling van chalets, appartementen-complexen, hotels, restaurants en souvenier-winkels. Aan de zuidkant stroomt de rivier de Giffre en zuid-oostelijk ligt ’t dorpje Sixt Fer-à-Cheval, waar de weg eenvoudig ophoudt - au bout du monde. In de zomer een schitterende streek, de dorpjes in ’n uitgestrekt dal, bergen eromheen met boven de boomgrens op de toppen de eeuwige sneeuw, in de winter een populaire streek om allerlei verschillende afdalingen per ski te kunnen doen.

In dit dal liggen in La Rivière Enverse aan de rechterkant van de weg twee en aan de linkerkant drie chalets en achter ’t derde huis ligt een grote veeboerderij. ’t Tweede huis is het eigendom van de Engelsen. Aan hout meet dit huis, dat wil zeggen: de buitenmuren, de luiken voor de vensters en deuren, de kolommen, de balkons, de schuur en de dubbele garage, een lieve 2600 m2. Een flink huis dus. In 2006 besloten de Engelsen dat het buitenwerk groot onderhoud behoefde en ze verzochten ons dat op ons te nemen. De achtergevel van ’t huis, de schuur en de garage, lagen aan de westkant - de kant waar vandaan afhankelijk van het seizoen ’t vaakst de grootste hitte of de zwaarste regen- en sneeuwbuien vandaan kwamen. Die kant moest dus drie keer worden gelakt. Chalets worden er niet met verf maar met lak behandeld. Het overige werk kon in twee laklagen, maar dan moest wél eerst alle oude lak worden verwijderd! Lezer! Dagelijks begonnen we met dat schuurwerk in aangepaste kledij, want aan ’t eind van ’n werkdag waren we zo geel als honing-bijen met hun zoete vracht en bezaten we ‘petjes’ van schuurstof in dezelfde kleur. Wéken duurde al dat schuurwerk en vergeet niet dat alles eerst geheel kaal moest zijn voordat we er met een lakkwast op los konden gaan. Dat betekende bij voorbeeld ook dat al het metalen hang- en sluitwerk en balkonhekdelen, planken overigens met geinige motieven en rond-glooiende zijkanten, moest worden gedemonteerd en gemerkt om er overal goed bij te kunnen en afsluitend alles vochtwerend weer te kunnen monteren. Een uiterst bewerkelijke klus; voor ’t schuren gebruikten we schuurpads, gemaakt van gemalen autobanden met staaldeeltjes erin verwerkt. Die waren alleen in Engeland verkrijgbaar en steeds stuurde Jack daar dozen vol van op. Dat alles met een slijptol en dat vroeg behoorlijk wat aandacht bij ’t schuurwerk, want voor je ’t wist stond er een keurig rondje ter grootte van de schuurpad in ’t hout, dat niet makkelijk bij te werken was. Maae eindelijk was de klus geklaard.

De buren, Max en Isabelle, Zwitsers uit Genève, die door ons geklus werden aangestoken, lieten twee werklieden uit ’t naburige Morillon óók hun vakantiechalet helemaal schuren en lakken. Zij waren in drie weken klaar en Max zou o zó graag de kosten willen vergelijken, wij werden immers toch ook betaald voor ’t werk. En toen nodigden ze ons uit om een maaltijd te gebruiken en er werd dus uitgebreid gehengeld naar ’t totaalbedrag. Wij beperkten ons ertoe, bij ’n rondgang later om hun huis te wijzen op details waarvan duidelijk was dat die door de schilders uit Morillon over ’t hoofd waren gezien. Opvallend was, dat zij niet de moeite hadden genomen om bij voorbeeld sluitwerk te verwijderen en na schuur- en lakwerk weer te monteren: ze hadden er gewoon overheen gelakt.


Samoëns, waar 'swinters de skiers met een kabelbaan omhoog gaan naar &850 meter, om daarna weeer naar benedente suizen op hun latten - tamelijk nutteloos.

Jack en Dee waren heel tevreden over ’t door ons bereikte resultaat met hun huis. De klus was gedaan en dit heugelijke feit werd gevierd met ’n diner in restaurant ‘La Table de Fifi’, genoemd naar de eigenaar/cuisinier, een gezellige, stevig gebouwde en van spierwit haar en ruime witte baard voorziene Fransman. Het eethuis stond vlak bij de skilift in ’t centrum van Samoëns. Vrij kort daarna, zo’n twee maanden later, kregen we van Jack en Dee bericht dat ze een ánder huis hadden gekocht, vlak bij de skilift én op loopafstand van hun favoriete restaurant. Dat huis was veel groter, met veel grond rondom en ’n buiten-zwembad in de tuin en nu was ’t huis in La Rivière Enverse permanent verhuurd aan ’n Frans gezin.

Het nieuwe huis telt op de begane grond een aantal bergingen voor opslag van voorraden en voor ski-spullen, een toilet, twee logeerkamers met badkamer, op de eerste verdieping naast een woonkamer in Z-vorm, een zeer ruime keuken, een grote ouder-slaapkamer met badkamer en op de tweede verdieping vier logeerkamers met elk een eigen badkamer en toilet en langs ’n zij- en kopgevel een balkon. Naast ’t huis ligt een oprit van de straat af naar de entree en naar de garages voor drie voertuigen, drie squads, gereedschappen en materiaal voor onderhoud van de tuin en ’t zwembad. Dat werd enkele jaren later inpandig gemaakt mét een uitbreiding naar nog twee logeerkamers, een berging met een voorraad handdoeken, een droogmachine voor zwemgoed en in de voorruimte van ’t zwembad staat nu een forse jacuzzi. Rondom ’t zwembad, waar de gigantische glazen schuifpanelen een blik op de tuin geven, zijn terrassen aangelegd met relax-stoelen en met tafels en stoelen bij een barbecue-plaats. Kortom: echt een stevig optrekje. Gasten, naast de vele vrienden uit hun woonplaats - een dorp in de Midlands, in ’t land van Robin Hood (Nottinghamshire) - ook de vrienden die ze hebben leren kennen op de camping in St. Julien-de-la-Nef, waartoe ook wij ons mogen rekenen, allemaal zijn ze daar in Samoëns steeds van harte welkom.

Odille, George en hun zeven kinderen in ’n caravan bij ’t strandje bij de camping in St. Julien-de-la-Nef - over ’n geldlening.

Voordat de weg van Ganges naar Pont d’Hérault ’n stevige bocht naar rechts maakt (de D-999bis: in die bocht ligt aan de linkerkant camping ‘La Grillade Cévenolle’), is -ook aan de linkerkant van de weg- een bedrijf met een tot aan de rivier uitgestrekt gebied met fruit- en nootbomen, en aan de weg een winkel waar fruit en noten ter verkoop liggen uitgestald. Het terrein van dit bedrijf grenst aan dat van de camping, waardoor voor ons nooit duidelijk was, wie eigenlijk de eigenaar van dat strandje was - Theo, of z’n buurman Jean-François. In elk geval ontdekten we, bij ’t strandje aangekomen, dat er iets hoger op ’t pad naar ’t fruitbedrijf een grote caravan was geplaatst - nooit eerder gezien. En ook niemand te zien. Dus we zwommen, we lagen in de zon, we speelden met de kinderen in ’t water, en plotseling kwam daar ’n personenauto naar beneden gereden en daaruit rolden, behalve een magere vader en ’n stevig oversizede moeder, zeven kinderen, die ons met verbazing aan staarden. ’t Bleek een gezin uit Dendermonde, ’n gemeente vlakbij Antwerpen; zij hadden aanvankelijk wat fruit gekocht in de winkel aan de weg en terloops ook gevraagd of er ergens ’n plek bij de rivier zou zijn waar ze vrij konden kamperen, en de vrouw van Jean-François had ze toen toestemming gegeven om beneden, niet ver van ’t strandje, hun caravan te plaatsen voor ’n periode van enkele weken. De kennismaking verliep vrolijk, ’t waren leuke ouders en kinderen - er kwamen wat flessen en glazen, we klonken ‘Allez, santé!’, na enkele uren namen we afscheid en spraken af om elkaar nog ’ns te ontmoeten. En dat was vlugger dan we dachten.

België’s trots: frieten!


Nog een apéro en die zag er dan weer zo uit.

Enkele dagen later waren we weer op ’t strandje, en ook de Belgische familie was daar: Odille pakte glazen, wij haalden wat wijn en frisdrank bij ons tentje vandaan en al snel was de stemming reuze geanimeerd - we werden aan ’t eind van de middag geïnviteerd om bij de Belgen frites te komen eten - ‘Amay, ze hadden daar immers genoeg van, éh?’. Oké, we accepteerden de uitnodiging en aten met elkaar en ’t was een gezellige boel. Op zeker moment bracht Odille haar jongste kinderen naar de caravan - bedtijd. Wij gingen aan de koffie, we maakten ’n kampvuur, we rookten sigaretten en we spraken over de heerlijke plek die we daar toch hadden.

Langzaam werd ’t wat donkerder, tijd voor de vleermuizen om in groten getale over onze hoofden en over ’t water te fladderen, en ’t gesprek verstomde wat - en toen kwamen Odille en George met hun treurig-stemmende verhaal: Wat hén nou was overkomen! Ze hadden in Ganges bij de Crédit Lyonnais geld willen pinnen, maar hun bankpasje bleek verdwenen! Ergo: géén geld - wat nu te doen? ‘Ze hadden al naar hun woonplaats gebeld voor ’n nieuwe bankpas, maar ’t zou enige tijd gaan duren om die pas daar in Ganges te krijgen, ’t speet de bankmedewerker écht héél erg. Ja, en nu zaten ze zonder contanten en ze wisten niet meer hoe ’t nu moest en de kinderen moest men toch kunnen voeden, éh? en zelf konden zij dan wel met wat minder maar vooral voor de kleintjes was ’t een hele tegenslag en ook in de vakantie en zo’. Andrea kreeg een buitengewoon idee: wat, als wij ze nu ’ns wat geld zouden lenen - en als hun pasje was gearriveerd konden ze ons terugbetalen, niet dan? Dus: hoeveel geld zouden jullie dan willen lenen? Nou, daar moesten ze wel even goed over nadenken - maar uiteindelijk zou duizend gulden (!) wel heel goed uitkomen, dachten Odille en George, en als wij ze dat zouden willen lenen (‘en ’t is maar voor kort, hè? Zodra we onze pas hebben, betalen we jullie direct ’t hele bedrag retour!’), waren ze nu tijdelijk uit de brand. Andrea stemde daarin toe, ik zag de gehele transactie met lede ogen aan (‘Hoe kán je dat nou doen, we kennen die mensen nauwelijks en we weten verder geen moer van ze af! Stom, om ze dan zóveel geld te lenen - en zonder enige zekerheid van terugbetaling!’).

Naderend einde van onze vakantie.Met rasse schreden naderde toch ’t einde van ons verblijf aldaar - en nog steeds was er geen pasje gearriveerd (‘Bij de bank in Dendermonde begreep men ook niet waarom ’t al zo lang duurde, maar ’t moest nú toch komen!’). Afijn, lezer, u begrijpt dat we naar Nederland zijn teruggekeerd zónder de uitgeleende duizend piek, maar wél met de ‘op de gezondheid van al m’n kindjes én die van onze ouders’-belofte, ’t terugstorten van ’t geld op onze bankrekening. Het zal u, aandachtige lezer, in ‘t geheel niet verbazen dat er na een aantal weken een sfeer van lichte ongerustheid te onzent ontstond - sterker nog, ik was er al van overtuigd dat we een duizend gulden hoger uitgevallen vakantie hadden gehad. Gelukkig hadden we wel ’t adres van Odille en George, en na twee maanden wilden we dan maar ’ns naar Dendermonde afreizen.

Nieuws uit Dendermonde.

We namen vooraf telefonisch contact met hen op om onze komst aan te kondigen, en we hoorden dat er ’n enveloppe naar ons onderweg was met cheques van hen - we zouden die binnen twee dagen ontvangen! (‘We hadden jullie toch beloofd dat we ’t geld zouden terugbetalen? We hadden de uitvaart en begrafenis van ’n opa, een neef van ons kwam zonder werk - amay, ’t zat wat tegen!’). De cheques kwamen: Euro-cheques, drie van fl. 300,—, één van fl. 250,—; oké, ons geld was terug - zelfs méér dan dat. Wij zeiden tegen elkaar: nou, dat teveel betaalde, daar gaan ze tóch even een beetje op moeten wachten! Want natuurlijk krijgen ze dat wel terug. Wie schetst echter onze verbazing, als er na enkele dagen ’n brief uit Dendermonde bij ons op de mat valt, met daarin in niet mis te verstane termen, dat als we niet héél snel die fl. 150,— zouden retourneren, één hunner andere neven -deze werkte bij de lokale Gendarmerie-nou, dáár schrokken we ons natuurlijk lam van!- naar Haarlem zou komen om dat geld op te halen. We hadden er geen zin in om de kwestie op te blazen, dus hebben we ’t restbedrag retour gestort - maar tussen Odille en George en ons is ’t niet meer goed gekomen; één keer zijn we ze nog in Ganges tegen ’t lijf gelopen - ik heb George gecomplimenteerd met z’n hoed, ’n rieten cowboy-gedrocht met omhooggekrulde randen, en ze verder niet meer aangekeken, én we hebben daarna ’t gezin noch de caravan ooit weergezien.

De Haut-Savoie.

De Haut-Savoie staat bekend om z’n gerechten waarin aardappelen, uien, spek (o.a. tartiflette, raclette, truffade), verschillende soorten kaas (Reblochon, Beaufort, Abondance, Tomme de Savoie, Tomme des Bauges, Tomme de Chèvre, Tomme du Jura, Comté, Raclette de Savoie, Bleu de Gex, Mont d’Or, etc.), worst en room de basis vormen. De wijze van bereiden - meestal in quiche-vorm als gerecht(en) uit de oven - betekenen vaak behoorlijk zware maaltijden. Wil men ’n wat verfijnder maaltijd voorgezet krijgen, dan staat er, voor ons althans, een schotel met gefrituurde ‘filets de perche’ (baars, gevangen in ’t meer van Geneve!) met daarbij ’n heerlijke saus met mosterd, honing, knoflook, citroenrasp, bieslook en room - én daar ’t onvermijdelijke stokbrood bij, bovenaan de lijst. Over de Franse keuken en de vele streekgerechten (waaronder de fantastische witte wijnen!) is op het internet overstelpend veel te vinden. Allez, zoek en vind!

Eten bij Bob, niet ver van Saintes Maries-de-la-Mer in de Camargue.

We waren met drie stellen, waarvan twee met elk twee kinderen – wij en onze vrienden Peter en Wil met twee kinderen - en de Fransman in dit gezelschap, bevriend met de zus van Wil, Charles genaamd, die een uitstekende plek wist om een goed maal te Krijgen. We waren in de Camargue, in ’t plaatsje Saintes-Maries-de-la-Mer in ’t departement Bouches du Rhône, en we wachtten in de ochtend op Charles die bij de eigenaar/restaurateur van ’n grote boerderij ging vragen of die, Bob, bereid was om voor ons gezelschap te koken die avond. En já, dat wás Bob. Goed dat hij ’s morgens al met die vraag was gekomen, zei Bob, dan kon hij op z’n gemak op zoek gaan naar verse vis en mooi vlees. We werden aan ’t eind van de middag verwacht: een gigantisch bouwsel met een keur aan objecten als paardenkarren, sierkolommen, tafels, keuken- en salon-stoelen, schilderijen, beelden, teveel om op te noemen, en daarnaast was de cuisine. Bob vroeg ons om ’n kijkje in z’n keuken te komen nemen en om de aangeschafte etenswaar goed te keuren. Wel, lezer, dat loog er werkelijk niet om. Er lagen op die dag gevangen ‘harders’ - een populaire vis in de landen om de Middellandse zee, verse groenten, prachtige dikke rundvlees-karbonades van niet-geringe omvang (côtes de bœuf) en heerlijk geurend stokbrood: dit ging een fantastische avond worden! Bob had naast de keuken al een houtvuur in de grote open haard in de eetkamer aangemaakt om later de vis en ’t vlees mooi te kunnen grillen. Maar eerst: Apéro. Pastis. En toen zette Bob ons aan ’t werk met ’t op tafel zetten van: een pot met pâté van harder-eitjes met citroenboter en stokbrood, een schaal met rauwe groenten (bloemkool-roosjes, stukken bleekselderie, champignons-in kwarten gesneden, gekookte aardappelen-in stukken gesneden, hardgekookte eieren-gehalveerd, stukken rode en groene paprika, groene en zwarte olijven-ontpit) met een eenvoudige saus van olijfolie met fijngeprakte ansjovis-filets, ’n geperst teentje knoflook, zeezout en zwarte peper uit de molen. Dan op eikenhout gegrilde verse harders en vervolgens gegrilde prachtige sappige côtes de bœuf, met ’n frisse salade en meer knapperig stokbrood. En toen de kazen, met brood, en tenslotte île flottante, om met koffie en likeurtjes de maaltijd te beëindigen. Puik! Zelden hebben we zó’n avond lang aan een tafel, samen met onze goede vrienden, van fantastische gerechten en hun vloeibare begeleiders, genoten.

De viering van 14 juli 1982 in Ganges.

_ Zoals elk jaar is het een traditie dat de 14e juli (de verjaardag van de bestorming van de Bastille in 1789) feestelijk wordt gevierd - overdag zijn er overal in steden en dorpen parades (klapstuk is natuurlijk de parade op de Champs-Élysées in Parijs, waarbij de president de parade afneemt) of optochten, er zijn allerlei feestelijkheden en overal zijn de Tricolores, de Franse driekleurige vlaggen te zien, en ’s avonds zijn er evenementen met veel vuurwerk (‘feu d’artifice’) en ‘bals populairs’, volksfeesten met muziek en dans. Zo ook dus in Ganges.

Bij de rivierbedding.

De locatie was en is aan de oever van de -doorgaans volkomen uitgedroogde- rivierbedding van de Rieutord, vlakbij de rotonde die vanuit Ganges naar St. Hippolyte-du-Fort voert en de naastgelegen brug naar de D-986, die naar Laroque leidt; aan de overkant van de bedding liggen op enige hoogte wat huizen en de lokale tennisclub. Rond ’n uur of acht-half negen verzamelden behoorlijk veel belangstellenden zich al, de schemer was ingevallen, en het eerste signaal voor de aftrap was de muziek uit de gigantische geluidsinstallatie - bombastische klanken opera-muziek omspoelden de menigte die maar bleef aangroeien. En daar was dan ’t langverwachte spektakel: het vuurwerk begon! De muziek zweelde verder aan, en synchroon met het orkest uit de speakers schoten vuurpijlen omhoog en spatten ver boven ons uiteen in tientallen lichtballen, die op hun beurt ook weer uit elkaar ploften - een prachtig gezicht, de massa genoot!

Bij Café de France in de Rue Biron.

Tóch ging er iets mis: opeens werden vlammetjes zichtbaar bij één van de huizen in de buurt van de tennisclub - er was een begin van brand! En ’t was duidelijk dat, met de periode van droogte en veel warm weer waarin we verkeerden, het vuur er ook buitengewoon veel zin in had, getuige hier en daar oplaaiende vlammen - en nú ging het opeens heel erg hard! Onder de honderden belangstellenden rees nu het vermoeden, dat de pleuris echt was uitgebroken - de geluidsinstallatie was abrupt afgezet, vuurwerk kwam er niet meer, en van het rotsvaste vertrouwen in de sapeurs-pompiers, de vuurbestrijders, was al gauw niets meer over! Terwijl hun kazernes iets verderop voorbij de brug, richting de Super-U en ’t bureau de Tourisme, lagen, bleef ’t daar oorverdovend stil: geen actie, geen sirene, geen uitrukken - niets. Nu stond al de héle overzijde boven de rivierbedding in lichterlaaie, ook de huizen werden bedreigd, boven de vlammenzee pakten donkere wolken stevig uit - we zagen ’n man die wanhopige pogingen deed om met ’n tuinslang zijn bezittingen nog te kunnen redden - en de feestvierders haastten zich naar de verschillende parkeerplekken om aan een mogelijke ramp te kunnen ontsnappen. Totále paniek!! Ook wij maakten ons, zo snel als dat maar kon in dit pandemonium, uit de voeten, snel richting centrum - iets drinken bij Café de France om van de schrik te bekomen. Christian, de baas, vroeg ons nietsvermoedend hoe ’t vuurwerk was geweest: ”Bij ons ‘Beaucoup de féu - peu d’artifice!" keek hij ons -zonder een woord te zeggen- aan en liep naar binnen voor de bestellingen die naar ’t terras moesten; we hebben daar die avond niet lang gezeten.

Feest op ’t plein voorbij de markthal in ’t centrum van Ganges.

Op ’t ruime plein, een meter of tweehonderd verderop, tegenover ‘Hotel de la Poste’, was een groot podium gebouwd, alle auto’s waren de gehele dag al van de parkeerplaatsen geweerd om danslustige ’s avonds de ruimte te geven, en twee meter boven ons werkten een accordeonist, een bassist en een drummer, gesteund door een stevige geluidsinstallatie, zich in ’t zweet met allerlei bekende Franse chansons - door velen soms luidkeels meegezongen liedjes van Patachou, Gilbert Becaud, George Brassens, Anne Sylvestre, Annie Cordy, Edith Piaf - en vooral natuurlijk: véél onvervalste valse-musette-muziek - glansrol voor accordeonist Jo Privat! Een prachtig einde aan een bewógen soirée, zullen we maar zeggen.

Trieste balans.

De volgende dag, we waren op weg om boodschappen te doen in Laroque, passeerden we de brug bij ’t ‘rampgebied’ - waar alles eerst uitbundig zomergroen was, van gras en opgeschoten struiken in de rivierbedding tot de bossen hoog langs de rand waar de huizen hadden gestaan: alles was verbrand, verkoold, zwart, rookte nog na - nadat ergens tegen middernacht de brandweer eindelijk een oplossing had gevonden voor ’t ten enen male ontbreken van blus-water: langs de rotonde en door de Avenue Pasteur (richting centrum) lagen aaneen gekoppelde brandslangen over de drijfnatte straat. Zo brak ’t gebrek aan brandkranen de gemeente behoorlijk op - en intussen zijn ze in ruime mate aanwezig langs de rondweg. Het beeld van de man, die hoog boven de bedding met z’n tuinslang probeerde ’t noodlot te keren, liet zich maar moeilijk verdringen.

De Prieuré van St. de Cézas.

In 2013 huurden we van de familie Causse hun gîte in ’t centrum van La Cadière et Cambo, ’n dorpje met 180 inwoners tussen St. Hippolyte-du-Fort en Ganges, voor een periode van zes weken. We maakten kennis met onze ‘buurman’, Robert Marrel, die graag op onze uitnodiging inging om bij ons wat te komen drinken (l’heure de l’apéro, hét moment van de dag om met anderen een glas te drinken alvorens de maaltijd verder af te maken in de keuken). Robert kwam en liet ons kennismaken met ‘Tièlles de Sète’, vis-taartjes met ’n doorsnede van zo’n 13-15 cm. en lekker warm uit de oven. We werden vrienden. Af en toe aten we gezamenlijk, dan bij ons, dan weer bij hem - Robert was solitair: zijn vrouw, Nina, overleed op d’r 36-ste jaar aan ’n slopende ziekte, en hij zag ’t als z’n taak om de twee kinderen die hun huwelijk had voortgebracht, verder op te voeden. Dat deed hij, eerst in Istre, vlak bij Aix-en-Provence, later in Tarascon - in ’t centrum, met ’n ‘alimentation’, ’n soort ‘van-alles-en-nog-wat’-winkeltje: groenten, kazen, worsten, brood, blikjes met van alles, maar ook wasmiddelen, verpakte vleeswaren, wijnen, wat fruit - van die dingen. En ’n weekend-huisje in Comps (vlak bij Montfrin, trouwens, verrássend).


Wie heeft desleutel van het kerkje in La Cadière et Cambo? Arlette! Ze woont er rechts naast.

Robert deed vrijwilligerswerk bij de stichting ‘Asphodèle’, een club die zich beijverde om de Prieuré van Cézas (een kerkje, verschillende aanbouwen met gebeds- en verblijfsruimten, ’n waterreservoir en ’n kerkhofje en een aantal terrassen) te renoveren. De asphodèle is een bloem die -merkwaardig genoeg- alleen maar dáár ter plaatse groeit, en de vrijwilligers houden zich vooral bezig met het constant restaureren van de trappen en muren die steeds weer door de wilde zwijnen worden verruïneerd in hun zoektocht naar wortels: de trappen en muren worden immers ‘koud’ gestapeld, hetgeen wil zeggen dat aan de constructies geen specie wordt toegevoegd, ze worden steen-tegen-steen op elkaar gezet en eindigen in een horizontale lijn - dat wil zeggen, áls dat werk goed wordt uitgevoerd - en dat luistert zeer nauw. Én: de zwijnen vernielen keert op keer dát wat net was herbouwd! De stichting bestaat nu sinds kort 30 jaar, om u een indruk te geven van de hopeloosheid van dat werk. ’t Leuke is, dat in de zomermaanden allerlei culturele activiteiten worden georganiseerd, musici, zangers, schilders en beeldhouwers treden op of stellen werk ten toon, en hoog in ’t vaandel staan de muziek en de liederen die verbonden zijn met de Occitaans cultuur (overigens: la cadière is in ’t Occitaans: de stoel, en cambo betekent: camp haut - zo ziet u maar).


De dorpsfontein in Cézas, uit 1884.

De Occitaanse taal was grotendeels uit het huidige Frankrijk verdwenen; dank zij ’n Nederlandse enthousiast is er nu een woordenboek (www.ethymologie-occitaine.fr) dat door hem is geëntameerd, en naar blijkt is er hedentendage een studierichting ‘Langue Occitaine’ aan de universiteit van Montpellier - de oude taal herlééft! Eenzame ouderen à la campagne die de taal nog spreken, halen misschien nu wel opgelucht adem, de regelmatige bezoekers van ’t café in Pompignan genieten van verhalen en muziek in die taal, en de vele vrijwilligers in Cézas voelen een soort overwinning - een taal en een cultuur blijven behouden.

Camp de Périès, gehucht tussen St. Pons-de-Thomières en Carcassonne,In ’t Parc Naturel Régional du Haut-Languedoc = de Montagne Noire, in ’t departement Aude.


Welkomsbord van het Camp de Periès.

We schrijven 1990. Schrijver dezes was na 26 jaar werken met groepen jongeren in achterstandssituaties hélemaal op: ’t is onmogelijk om met een paar voorbeelden aan te geven hoe dat intensieve en zware werk leidde tot m’n burn-out. Maar die was er. Andrea drong er bij me op aan, leden van ’t bestuur van de jongerenwerk-organisatie boorden connecties aan, en ik vertrok naar ’t zuiden van Frankrijk om me te concentreren op m’n herstel. Dit is wel de kortste weergave van de ontwikkelingen ‘in vogelvlucht’ ooit.


M’n bestemming was een dorpje in de Montagne Noire, ergens tussen St. Pons-de-Thomières en Carcassonne - bij Ferrals-les-Montagnes was er ’n weggetje naar dat dorpje, dat behoorlijk omhoog ging én dat slecht berijdbaar was, maar goed: ik was na drie inspannende dagen (om de 2 uur stoppen, fysiotherapeutische oefeningen doen naast m’n auto, omdat ik fysiek niet tot méér in staat was zónder dat) op de plek waar ik zo’n negen maanden zou bivakkeren. Allereerst ging ik natuurlijk op inspectie. U moet weten dat ik daar de énige bewoner zou zijn, dit dorpje was verlaten. Het lag tegen een berghelling aan, ’t bestond uit zeven huizen, een garage, en een grote ruimte met een bar en alle inventaris die men nodig zou hebben om daar een café te beginnen, een ruim terras van 10 bij 30 meter met tafels en stoelen en ’n grote gemetselde barbecue; er liep één weg langs ’t dorpje die, eenmaal over de bergrug heen, in de richting van de veel lager gelegen vallei voerde - uitzicht op de Pyreneeën! - en er was één weggetje tussen de huizen in ’t dorp door. Op ’t hoger gelegen deel waren nog sporen van vroegere wijncultuur, naar beneden toe voerden ruime weiden naar een rivier door ’t dal, met daarin twee sluisjes van enige hoogte, waardoor er een flink meer was ontstaan. Het dorp plus bijbehorend terrein mat 26 hectaren; ’t was eigendom van ’n Nederlander, die er ooit van plan was geweest een zwemparadijs te bouwen met de vruchten van z’n uitvinding: de kunststofbuizen (uitgevoerd in felle primaire kleuren - herkenbaar aan buitenzijden van zwembaden) waar zwembad-bezoekers door konden glijden naar en dan plonsen in lager gelegen zwem-baden - maar een Franse ondernemer was ‘m vlugger af met zijn realisatie van ’t project ‘Aqualand’, vlak bij Cap d’Agde - met een veelheid aan zwembaden én mét al die gekleurde buizen-constructies. De Hollander had ’t nakijken., zijn plan viel in duigen.

Hangmat, vijgen en pastis.

Ooit was de Nederlandse actrice Ansje Beentjes, na een carrière als toneel- en film-actrice, in dit dorp terechtgekomen met het doel om daar een commune te stichten - ze was, samen met een zekere Guillaume, ook ’n Nederlander, van plan dat dáár vorm te geven - en ’n aantal jaren is dat ook zo geweest. Guillaume bleef echter als enige over nadat de communeleden de ene na de andere vertrokken, en werd de ‘gérant’ van ’t dorpje in opdracht van de Hollandse eigenaar. Er waren plannen om ’t dorpje óp te stoten in de vaart der vakantie-beluste volkeren: de eigenaar financierde de aankoop van zwaar materieel om bij voorbeeld grond te verzetten, wegen begaanbaarder te maken, een walsje om te kunnen asfalteren, ’n rijdende kraan, tractoren en aanhangers, molens om cement te kunnen vervaardigen, brandstoftanks - gevuld met rode diesel - en nog meer van zulke materialen.


Guillaume organiseerde - héél bijzonder, in het beschermde natuurgebied daar, dat hem dát gelukte - de vergunningen voor de bouw van 35 vakantiehuisjes, en raakte daardoor zó uitgeput dat hij meer en meer tijd besteedde aan z’n hangmat, de vijgen uit de boom voor z’n huis, en pastis. De eigenaar, die hem dáárvoor niet beloonde (en dat was voor die tijd een ruime maandvergoeding), wilde wel ’ns iets horen over activiteiten en voortgang - daar ontstond een fikse ruzie over tussen hem en de gérant, en de laatste besloot om alle machines aan in nogal wat omliggende dorpen werkzame aannemers te verkopen, en verdween met zijn inmiddels volgende echtgenote, de dochter van de burgemeester van ’t nabijgelegen Authèze, naar Tenerife - alwaar ’t stel met de opbrengsten uit de verkopen van de machinerieën een souvenirwinkel begon. De deuren van ’t restaurant naar ’t terras toe stonden nog open, er waren een paar ruitjes in deuren van ’n huis gebroken en er stonden nog glazen op tafel bij de buitengrill: de eigenaar zou ’t op prijs stellen als ik ’t nodige zou opruimen, afwassen, afsluiten en een paar nieuwe ruitjes in zou zetten, en als beloning mocht ik zo lang als ik wilde in ’t dorp blijven. ’n Goeie deal.

France Telecom

In de eerste week van m’n verblijf in Camp de Périès (vanaf half september 1990) maakte ik al kennis met twee van de drie broers uit één gezin dat in Authèze woonde: ze kwamen me opzoeken vanwege hun fascinatie voor de jacht - bij hun binnenkomst had ik ze al vriendelijk verzocht om de om hun schouders gehangen geweren weg te zetten (‘Héren, in de hoek daar graag, die geweren!’) - en hun vraag was: ‘Mogen wij ons op het terrein hier rondom ’t dorp in onze hobby uitleven? De vorige gérant had daar geen bezwaar tegen, de Hollandse eigenaar had volgens die gérant ook geen bezwaar - dus vragen we ú nu, om ’t ons gegeven recht ook te willen respecteren!’. Ik aarzelde niet om hen hun plezier in het jagen te gunnen, maar vroeg hen wél, er rekening mee te houden dat - behalve enig wild in de omgeving - ík hier buiten óók rondliep en dat ik liever geen prooi wilde zijn, bedoeld of onbedoeld. Zij waren uiterst begripvol, en bedankten me uitvoerig. In de weken daarna hing er dan weer ‘ns ’n konijn, dan weer ’n patrijs aan de deurknop, ze vergaten me niet. Wonderlijk: die gasten schoten op alles wat bewoog, behalve op mij. Hun kleinere broer liep elke woensdag met z’n kudde schapen over de enige weg in ’t dorp: hém nodigde ik ook uit en voerde hem met Hollandse chocoladerepen, nadat we waren overeengekomen dat de route van z’n kudde zou worden verlegd naar de grazige weiden buiten ’t dorp om - ik had me behoorlijk moeten inspannen om de uitwerpselen van zo’n 30 schapen na hun doortocht van ’t weggetje te verwijderen, de hoeder begreep dat - verlekkerd kijkend naar de geslonken hoeveelheid repen die nog op tafel lagen; hij kreeg ze mee, en hij groet-te me elke woensdag uitbundig vanaf de weidegrond. Ik had er ’n vriend bij.

In eerste instantie had ik met het echtpaar Toon en Anneke, eigenaren en uitbaters van een camping in Azillanet, geregeld dat ik op vrijdagen tegen pastis-tijd langs kwam om te checken of er voor me was opgebeld - eventueel kon ik daar dan direct terugbellen. Ze waren zeer behulpzaam en zorgden dan goed voor me.
Maar ik wilde m’n bereikbaarheid voor ’t thuisfront regelen met de her-aansluiting van de telefoon. Elk contact verliep nu steeds óf op vrijdagen vanuit Azillanet, óf op ’n andere dag in de week via een telefooncel in Ferrals, toch 6 km. verderop naar beneden, dat moest eenvoudiger kunnen. Op naar Béziers dus, naar de burelen van France Télécom, om dat geregeld te krijgen. ’t Resulteerde erin dat een week later de lichtblauwe service-auto’s van de telefoonmaatschappij kwamen om de telefoonleiding - die intact was, maar die achteloos slingerend door ’t heuvel-achtige gebied over de grond lag - weer de lucht in te knutselen door middel van het plaatsen van versgelakte houten palen met porseleinen koppen. In Béziers werd intussen een knop op ’n schakelbord omgedraaid - en ziedaar, de telefoon werkte weer. Drie dagen later lag de telefoonleiding weer als daarvoor over de grond - de palen waren verdwenen, iemand in de buurt had gemeend er een betere bestemming aan te kunnen geven. En ik heb ’t maar zo gelaten, de telefoon werkte zó ook goed.

Geisers.

Er was een waterleiding in ’t dorp, die (gelukkig zomer en winter, continu) gevoed werd door een wat hoger gelegen bron die een overdekt bassin met een grote watervoorraad erin voedde, waardoor de druk op de kranen was verzekerd, en dat werkte goed. Een pijnlijk punt was het ontbreken van warm water - de eerste tijd waste ik me ’s morgens met ijskoud water aan een waterpomp buiten naast één van de huizen, inmiddels lagen er in de zaalruimte naast de bar vijf Saunier Duvall-geisers, die ik uit ’n paar huizen had gehaald en gedeeltelijk had gedemonteerd om er in elk geval één werkend te kunnen krijgen - een hoop gepriegel en uitproberen, tijdrovend, maar na een paar dagen lukte ’t om één geiser functionerend te krijgen: wát ’n opluchting! Eindelijk nu in elk geval in mijn tijdelijke huis warm water!

In La Livinière kon ik brandstof voor de auto tanken en tegelijkertijd een plastic cubitonnaire (een kubus met afgeplatte hoeken en met een tapkraantje bovenop de afsluitdop, met ’n inhoud van 10 liter) met in de Cave Coöperative verkrijgbare rode wijn laten vullen - de auto liep overigens iets minder zuinig dan ik. Onderweg naar La Livinière, van Camp de Périès via Camplong over de D-12, verbaasde ik me over de krankzinnig grote villa die op ’n groot vlak stuk grond even buiten Camplong lag, alle ramen voorzien van rolluiken die ook steeds dicht waren, begrensd door hoge hekwerken met op een aantal stalen kolommen gemonteerde camera’s: dat bleek ’t huis van mevr. Toos van der Valk, die na haar ontvoering (in 1982, in Nederland met veel publiciteit omgeven en geëindigd met betaling van ’n losgeld van 12,5 miljoen gulden, waarna zij werd vrijgelaten) zich daar had gevestigd.

De kleine benodigdheden, zoals ’n krant, stokbrood, kaas, kocht ik in de ‘alimentation’ in Pépieux - dorp, gelegen tussen La Livinière en Olonzac - en een korte pauze, alvorens terug te rijden naar Camp de P., was er in ’t café van Joseph in ’t centrum van ’t dorp. Joseph liet steevast een tweetonig fluitsignaal horen met soms een accent op de éne, soms op de andere toon, en ’t scheen niemand van de klanten te hinderen dat dit gefluit aanhield bij álles wat hij deed: de glazen in de stalen-bak-met-borstel schoonspoelen, drankjes inschenken, afrekenen, de ‘plat du jour’ serveren, de krant lezen, opruimen, drankenvoorraad bijvullen in de koelingen - onvermoeibaar ging Joseph al fluitend door ’t leven, in Pépieux. Als de zoon het beheer van ’t café van z’n vader overnam zodat die kon gaan eten en wat in de tuin werken, daalde er een weldadige rust over de tafels en de bar. In Olonzac was op ’t plein in ’t centrum een supermarkt, dáár moest men zijn voor de uitgebreidere boodschappenlijst. En zo begonnen ’t dorpje waar ik verbleef en de directe omgeving daar omheen langzamerhand vertrouwd terrein te worden.

Om Camp de Périès te bereiken, waren er twee toegangswegen: de ene via Ferrals, de andere vanuit ’t iets zuidelijker gelegen St. Julien-de-Molières, dan reed je over een bruggetje (nou ja, een kale brede betonplaat) dat ‘de aldaar stromende rivier de Cesse overspande - die route was echter nóg slechter dan de andere, en vaak als ’t regende, en dat deed ’t goed in ’t najaar, steeg ’t waterniveau zó, dat de ‘brug’ niet meer te zien was. Het water in de Cesse was buitengewoon helder én bevolkt met rode rivierkreeftjes; enkele keren lukte ’t me om er ’n maaltje van op te halen. Je raakt gauw gewend aan bochten in de wegen, huizen die verspreid in de heuvels of bergen lagen, en zo wist ik al snel, dat de brug zo’n 800 meter voorbij de schuur van de slachter, naast z’n woonhuis, rechts langs de Cesse, lag - één keer heb ik ’t aangedurfd om zo door ’t gestegen rivierwater heen te gokken dat ik goed zat voor de oversteek, maar daar bleef ’t bij - teveel risico: dán maar omrijden.

Een probleem was: droog hout. Hout stond en lag er genoeg op ’t terrein, maar er was geen sprake van een voorraad - terwijl bij ver-uit de meeste huizen of boer-derijen rijen gezaagd, gestapeld en overdekt hout voor de kille of soms koude seizoenen stonden. Zo niet in Camp de Périès; ik ging op zoek naar dood hout - ’t meeste hout dat er lag was eikenhout - voordeel: goed om op te grillen, lang warmte-afgifte, nadeel: lange droogtijd. De dunnere liggende eikentakken en -boomtakken zette ik zo goed mogelijk rechtop in twee open haarden in huizen waarin ik niet woonde, en maakte bij dat hout op afstand kleine vuren om ’t natte hout wat sneller te kunnen drogen, maar dat was een lange weg te gaan. Zwervend over ’t terrein ontdekte ik aardig wat wijngaard-terrassen, en daarbij lagen bergen oude wijnstokken - die waren wel vochtig, maar niet zo doornat als de eiken-delen, en met enige moeite kreeg ik daar goed de brand in (wél met veel rook!). Ze waren ’n welkome mogelijkheid om vlees of vis goed te kunnen grillen (en dit hout gaf een lekkere geur ook, plus heel langdurig warmte-plezier). Alles overziende: er was nu de winst van warm water, van stookhout en van bereikbaarheid - ik was tevreden.

De huizen in ’t dorp.

Camp de Périès bestond uit zeven huizen: een groot huis met ’n verdieping erop - ’t onderkomen van Guillaume, tussen dat huis en een kleinere woning (zijnde mijn verkozen verblijf) was een gereedschapsschuur; aan dat huis geschakeld stond een woning met verdieping, die diende als periodiek vakantieverblijf van het eigenaars-echtpaar (éénmaal per jaar kwamen ze twee weken hun vakantie hier doorbrengen). Langs de zijkant ervan scheidde het zich - door de door ’t dorpje slingerende weg - van drie aaneengeschakelde woningen; aan de interieurs was te zien dat wijncultuur ooit een grote rol had gespeeld (in twee van de drie huizen stonden grote wijnpersen en allerlei attributen die verwezen naar wijnproductie). Los van de huizen stonden de garage (met ruimte voor twee auto’s) en de grote ruimte annex café/bar en terras, enigszins vooral naar de toegangsweg. Enkele honderden meters naar beneden lag de rivier (de ‘Grifoulas’) en in ’t gebied tussen dorp en rivier waren de vakantiehuisjes, waarvoor bouwvergunning was verleend, gepland. De door de eigenaar aangebrachte sluizen verhoogden de waterstand daartussen en zo ontstond een meer, groot genoeg -niet alleen om in te zwemmen- maar ook om in te windsurfen. Máár: de eigenaar had zich de woede van de milieu-organisatie(s) op de hals gehaald: met die dammen in de rivier was ’t voor verschillende riviervis-soorten onmogelijk om nog te kunnen paaien, ze konden niet verder stroomopwaarts. ’t Gevolg was, dat bijna wekelijks de sluizen volledig door actievoerders werden opengezet, waarmee ’t bestaan van ’t meer dan weer werd gedecimeerd (om de drie dagen kon ik de sluizen weer afsluiten). Bovendien bestond er verontwaardiging in de streek over de verleende bouwvergunning - die hoort de overheid in zo’n beschermd gebied als de Montagne Noire, onderdeel van ’t Parc Régional du Haut-Languedoc’, niet af te geven! De langdu-rige strijd daarover was niet alleen de eigenaar, maar ook gérant Guillaume een doorn in ’t oog, en het resultaat was dat er gewoonweg verder niets op ’t gebied werd gerealiseerd. De vergunning verliep een aantal weken na mijn komst, zodat van bouwen ook geen sprake meer kon zijn.

Maar wat zou je daar dan eventueel nog wél kunnen doen? Ik begon met ’t schoon-maken, renoveren en voorzien van benodigdheden in de huizen (bestek,servies-goed e.d.) om ze te kunnen verhuren. Ik maakte een plan voor ’t aanleggen van een camping met enige voorzieningen, zoals water- en elektra-punten op ’t terrein, een plan voor een toiletgebouw met toiletten, douches, een afwasgelegenheid, een kampwinkeltje, een steiger aan de rand van ’t meer en ’n kleine horeca-voorziening met ’n terrasje erbij. Overleg met de eigenaar in januari 1991 had ’t volgende opgeleverd: Hij was niet van plan om nog maar iets in ’t dorp te investeren (en weet dat hij een puissant vermogend man was), Ik mocht in ’t dorp blijven en eventueel huizen verhuren; de kosten voor de telefoon, alle verschuldigde belastingen, alle bijkomende kosten voor instandhouding en onderhoud van dorp en huizen, waren voor hem, hij betaalde mij geen salaris als gérant, eventueel te ontvangen gelden uit verhuur waren voor mij. Er was echter één maar: hij ging z’n bedrijf (makers van de zwembad-kokers en -glijbanen) verkopen, en als ’t zou worden verkocht, was bij de prijs ’t dorp inbegrepen en óf de nieuwe eigenaar dan míj als gérant zou willen hebben - dat was niet zijn zaak dan meer.

Wat nu te kiezen?

Andrea en ik hebben er lang en intensief over gepraat (zij kwam op 30 april ’91 naar ’t dorp, vanuit Nederland met de TGV; die zou ’s morgens om 09 uur aankomen in Béziers - maar al wie d’r uitstapte: geen Andrea. Ik was al vanaf m’n vertrek gestopt met roken, maar die dag ging m’n recordpoging eraan: toen de volgende trein om 10 minuten over half 10 stopte, was m’n halve pakje Gauloises, inderhaast net buiten ’t station gekocht, al opgepaft - maar toen waren er in Camp de Périès gebakjes en champagne vanwege de hereniging, en toen kwam alles goed)) wat ons nu te doen stond: we konden ons in ’t dorp vestigen en zien wat van de plannen mogelijkerwijs door ons in eigen beheer kon worden gerealiseerd, of we moesten ’t hele idee opgeven. Uiteindelijk kozen we voor ’t laatste, en verlieten we met enorme spijt ’t dorp. Nu zult u zeggen: maar, kerel, je zat toch met ’n burn-out in de (toenmalige) Ziektewet, wat … hoe …, hè? Welnu, lezer, van het gehele plan om in eerste instantie aldaar te werken aan m’n geestelijk zowel als lichamelijk herstel tot en met het maken van ’n plan voor ’n vakantiedorpje en de mogelijke exploitatie daarvan, is steeds intensief overleg geweest met de contactpersonen van (eveneens toenmalige) instanties als het GAK en het Arbeidsbureau. Destijds was ’t zó geregeld dat men een jaar in de Ziektewet was en daaraanvolgend in de WAO kwam - voor beide mogelijkheden had ik geen aspiraties, reden om met hen te overleggen over (in principe) zelf-georganiseerde arbeids-reïntegratie, waarmee zij steeds akkoord waren - ik mag wel zeggen dat ik daarmee toch geweldig geboft heb.

Regime.

Aangaande m’n lichamelijke gesteldheid kan ik zeggen, dat ik m’n verblijf in ’t dorp had gekoppeld aan 1. vroeg opstaan (ongeveer om half zes in de ochtenden), 2. de door m’n fysiotherapeut gegeven oefeningen dagelijks drie keer uitvoeren, 3. lange wandelingen maken, van ’t dorp uit naar de top van de berg richting ’t dorpje Boisset heen en terug hardlopen, heel veel lichamelijke arbeid verrichten (hout hakken, zagen, slepen, stapels bouwen, werken in de huizen aan schoonmaak en inrichting, gras maaien, een groentetuin aanleggen etc.) en 4. op tijd naar bed (vóór 10 uur ’s avonds). Zo moeizaam als m’n heenreis verliep door de moeite die lichamelijke inspanning me kostte, zo goed ging ik al na enkele weken vooruit met dit strakke schema, maar alles kon op de langere termijn nog veel beter worden, en dat heeft me op de been gehouden. Maar nu was ik weer terug bij ‘af’ - het plan om dat dorp om te smeden tot een vakantieplek met veel natuur rondom en relaxte ontspanningsmogelijkheden ter plekke, ging de vuilnisbak in. En wij gingen terug naar Nederland.

Epiloog.

Camp de Périès wordt heden ten dage nog steeds bewoond door een Nederlands echtpaar, dat er met de onmetelijk grote weiden rond ’t dorp geen been in had gezien om een klein stukje grond af te perken middels paaltjes met gaas eromheen voor het kweken van (Nederlandse) bloemen, en iets verderop, óók met paaltjes en gaas afgezet, een weitje van enkele vierkante-meters voor hun twee geitjes. Schattig, en zó Hollands.

De hechte vriendschappen die we met mensen uit allerlei landen hebben kunnen opbouwen én instant houden, zijn een absolute meerwaarde die we danken aan ‘de Plek’, de eenvoudige camping in St. Julien-de-la-Nef aan de oever van de Hérault, en als we éven de mogelijkheid hebben om weer ’n moment aan die oever te staan, laten we zo’n gelegenheid absoluut niet voorbij gaan.

De bruiloft van Michel en Mireille.

Ze waren beiden fervente hardlopers, Michel en Mireille, en als er hardloopwedstrijden waren in de buurt van Châlons - of in ’t departement Champagne-Ardennes - waren ze ook allebei van de partij. Ook trainden ze wekelijks hun kilometers samen, op vaste dagen ’n vaste afstand, over ’n vaste route. Michel was gescheiden en zorgde voor de beide schoolgaande kinderen uit z’n huwelijk, z’n zoon Régis en z’n dochter Hélène; Mireille leefde alleen, ze had een baan als laborante in ’t laboratorium van ’t ziekenhuis in Châlons; ze was de zus van Jean-Pierre Loppin. Op de camping in St. Julien-de-la-Nef kampeerde Michel met z’n kinderen, hij was geen onbekende voor de andere Châlonnais in ’t gezelschap, ook ‘thuis’ zagen de Loppin's en ook de anderen elkaar regelmatig - ook de zus van j.-P. Loppin was daar vaak. En opeens ontstond daar iets moois: Michel en Mireille werden vaker samen gespot, en op ’n zeker moment trok zij bij hem in - ze hadden ’t samen buitengewoon naar hun zin. Een paar jaar later ontvingen we een uitnodiging om aanwezig te zijn bij hun bruiloft - ze trouwden ’s morgens op ’t stadhuis in Châlons, en ’s middags kwamen we bij elkaar in een zaaltje van ‘t dorpshuis van Dampierre-au-Temple, iets ten noorden van Châlons, voor de receptie en aansluitend een maaltijd en ’s avonds een feest, dat tot in de kleine uurtjes kon gaan duren.

Op ’t stadhuis in Châlons ging ’t er gemoedelijk aan toe: de burgemeester, in kostuum met daarover een sjerp met de Franse driekleur, sloot ’t burgerlijk huwelijk, in z’n toespraak na de huwelijksvoltrekking kwamen er een paar anekdotes over ’t echtpaar -nu de heer en mevrouw Douet- en snel daarna vertrokken we naar Dampierre-au-T., hier en daar werd gesuggereerd dat daar de champagne al op temperatuur was - de ‘péteux’ (waarmee de champagne werd aangeduid) was geleverd door ’n vriend van Roger Lecouvez, Alain Lecardeur, champagne-producent in Monthélon (vlakbij Épernay). Het hele gezelschap vertrok in auto’s naar dat dorpshuis, we waren met meer dan 30 feestvierders, en Alain verwelkomde iedereen hartelijk, de eerste kurken knalden en de receptie was begonnen - het moment om met een aantal aanwezigen nader kennis te maken, want we kenden lang niet iedereen daar. Vanaf ’t begin zat de stemming er goed in, hoe vaker er kurken knalden, hoe luider de conversaties werden, de muziek klonk harder en weldra werd er door enkele paren een dansje ingezet. De temperatuur liep op, kinderen vermaakten zich met spelletjes binnen en buiten, en ’t liep tegen zeven uur ’s avonds toen er tafels werden geplaatst in ’n U-vorm, en daarmee liep de receptie naadloos over in de aanvang van de feestmaaltijd. Langzamerhand zocht iedereen zo z’n plekje, een aantal van de aanwezigen hielp met ’t aanslepen van borden en bestek en vervolgens kwamen er schotels en schalen met crudité’s, ge-sneden hammen, pâté’s, worsten, salades en manden met stokbrood, en werden met applaus de eerste toespraken ingeleid en afgesloten met ’n toast. Nou ja, u begrijpt dat tijdens de receptie allerlei heerlijke drankjes al keelgaten hadden gevonden, ook bij de aanval op de entrées werden dranken geserveerd, en met ’t toasten na elke toespraak werd de stemming steeds maar uitbundiger! Met de komst van de hoofdgerechten, vleesgebraad (kip, varkens-vlees, konijnenbouten) met verschillende groenten en gepofte aardappelen en weer meer stokbrood daarbij, verstomden de gesprekken enigszins - maar wát ’n geanimeerde bijeenkomst maakten we hier mee! Een ‘Grande Bouffe miniature’!

Voordat er nagerechten zouden worden aangevoerd, werd besloten dat ’t tijd was voor ’n dansje. Harder de muziek, en Michel vroeg mij of ik z’n tante Odette (85 jaar), die altijd zó graag had gedanst, daartoe zou willen uitnodigen - wíe weigert dan zo’n verzoek, vraag ik u! Gewoonlijk ben ik zelf niet zo van ’t dans theater, maar met ’n alcoholische injectie wordt ’t toch ánders: zo dansen mijn echtgenote en ik op ’n tamelijk on-gebruikelijke, redelijk woeste manier - dewelke ik tante Odette te allen tijde zou willen besparen; maar daar vergiste schrijver dezes zich! Tante had er zin in! ’t Werd me ’n zwieren en zwaaien met Odette dat ’t ’n lieve lust was, ze kreeg er geen genoeg van - en onder ’t dansen ook nog honderduit vertellen over wat ze vroeger allemaal aan dans-avonturen had beleefd, en van mij wilde weten of we bij ons in Nederland óók zo een bruiloft vierden, en wat we ….. bék-af was ik, na ruim ’n half uur dansen met tante - die nog van geen wijken wilde weten. Gelukkig kwamen daar de schalen met kazen (men is hier gék op Maroilles uit de Thièrarche, St. Ménéhould, Münster, Chaource en meer) er werden flessen wijn op de tafels gezet, langzamerhand verstomde ’t gesprek op volume naar geroezemoes en werd alom van alles genoten en alsof dat nog niet genoeg was, kwam er nog taart en zoete dessertwijn en nóg meer champagne (Alain wás al ’n keer met z’n bestelwagentje naar z’n kelder geweest!). Voor koffie en allerlei soorten eaux-de-vie (de mirabelle, de pomme, de poire, marc de champagne) - gedestilleerd van klasse, was daarna ook ruim belangstelling, en voor we ’t wisten was ’t half één ’s nachts. Tijd om op te breken; Mireille vroeg een aantal goede bekenden -waaronder wij onszelf ook mochten rekenen- om de volgende ochtend weer naar ’t dorpshuis te komen: er was nog zóveel aan eten en drinken over, we moesten helpen om ook dát te consumeren. Zónder tegenzin stemden we daarin direct toe - vooruit maar! Die volgende ochtend aldaar gearriveerd, zag ik tante Odette schalks naar me glimlachen en ’n knipoog geven - en na wederom een heerlijke, gezamenlijk genoten maaltijd, heb ik met haar een zwierige wals gedanst. Na de laatste tonen van de musette kneep ze me in m’n wang en gaf me ’n kus - ze had genóten; Michel keek me dankbaar aan. Toen we twee maanden later weer in Châlons waren en Michel en Mireille bezochten, was Odette al niet meer onder ons - in haar slaap overleden (met ’n lichte glimlach op haar gerimpelde gezichtje? Misschien wel).

Een grot bij Conqueyrac, dichtbij Durfort.

De schetsen van Eric Hüggler.

In 1984 kwamen Eric Hüggler en z’n vriendin Christine de camping opgereden met een indrukwekkende hoeveelheid speleologisch materiaal zoals pakken, laarzen, helmen, schijnwerpers, touwen, lichtstaven die je kon breken waardoor ze licht gaven voor ’n aantal uren, veiligheids-riemen en - bretels, en kaarten van een grot die zich zou bevinden vlakbij ’t dorpje Durfort aan de D-982, tussen St. Hippolyte-du-Fort en Anduze - ’t toeval wilde dat we daar niet ver vandaan ’t jaar ervoor met hen hadden gegeten bij ’t restaurant ‘Le Ranquet’, een fantastische plek met ’n mooie zaal, ruime terrassen en ’n heerlijk zwembad. Eric had wat huiswerk gemaakt van de speleologische mogelijkheden daar, vanwege de flink grote rotsmassieven, en ze hadden besloten om ter plaatse verder onderzoek te doen. Van de kant van andere kampeerders werd met enthousiasme gereageerd - wij bevonden ons onder hen - en zo belandden we met een groepje van zo’n zes geïnteresseerden op ’n snik- en snikhete middag bij de ingang van de grotte de Claris, bij ’t gehucht Conqueyrac. De temperatuur op ’t verharde vlak vóór de ingang naar ’t ondergrondse was zo’n 37-38 graden, en er was geen beschutting van betekenis.

We waren met een aardig grote groep afgereisd, voor de kleinere kinderen en ook voor de vrouwen was verder onderzoeken geen optie, zij werden, buiten blijvend, echter aan de genadeloze temperatuur overgeleverd. Nadat de pakken en gordels, touwen en lampen, laarzen en helmen en ’n stichtelijk woord van kopman Eric hadden geleid tot grote stilte, betraden we de ‘voorzaal’. Van daaruit kon door een nauwe ingang worden gekropen, zo’n 10-12 meter, en dan kon je staan in een ruimte van indrukwekkende afmetingen, en zag je bij ’t licht van zaklampen gigantische stalagmieten en stalactieten - ’t was duidelijk te zien dat onderzoekertjes vóór ons al de nodige verwoestingen hadden aangericht met het afbreken van stukken ervan, om ze als souvenirs aan anderen te kunnen showen. Ziekelijk, onnadenkend, en eeuwig zonde; én aanleiding voor de lokale overheid om de ingang van de grot een jaar later af te grendelen om verder vandalisme te voorkomen. De temperatuur ín de grot was zo’n 15-16 graden, en de vochtigheidsgraad was hoog. Langzaam schuifelden en klauterden de deelnemers verder, totdat er een geluid tot hen kwam: ’t geruis van ’n onderaardse rivier! Ondergetekende, voorzien van linnen ‘Aigle’-schoenen met een stevig profiel, had ’t moeilijk: de vochtigheid zorgde ervoor dat ’t profiel snel werd dichtgemetseld en daarmee was de grip op de bodem nihil. Iets verderop stonden we bij die onderaardse rivier, en ’t scheelde weinig of ik was er bij gebrek aan grip op de bodem ingedonderd. Gelukkig liep dat goed af. Al met al zijn we zo bijna anderhalf uur ondergronds geweest, en na de terugweg voorzichtig te hebben afgelegd, kwamen we vanuit die koelte in ’t loeihete buiten, waar vrouwen en kinderen inmiddels bijna radeloos snakten naar koelte en koude dranken, die we beide moesten zoeken in St. Hippolyte. Wat is een koele slok water uit de fontein bij de kerk in ’t centrum dán vréselijk lekker!! (’t was zó heet, dat niemand van ons eerder dan na een half uur een biertje durfde te pakken op één van de beschaduwde terrassen in St. Hippo.)

The Majors.

Eén van de keren dat we Jack en Dee Miles in hun woonplaats North Wheatley in de Engelse Midlands (vlakbij Sherwood Forrest, ‘Robin Hood woud’, waarnaar ook ’t dichtbij gelegen vliegveld bij Doncaster is genoemd) opzochten, kwamen we bij de ‘Majors’ terecht: twee vrouwen, die aan de rand van North Wheatley samen-woonden en zich bezig hielden met het fokken van een bepaald hondenras - welk, is me ontschoten. Sheila en Norma, ze hadden allebei gediend in ’t Engelse leger, de één in Berlijn en de ander op Cyprus, en ze hadden beiden de rang van ‘major’ zodat ze in ’t dorp bekend stonden als ‘the Majors’. Sheila overleed enige jaren geleden, Norma vond ’n nieuwe plek ergens in ’t noorden van Engeland waar ze zich vestigde.

Beide dames waren aangesloten bij de plaatselijke wijnclub - dat was niet de enige club die er bestond: er is ’n bloeiend verenigingsleven in zulke dorpen en buurt-schappen. Zo waren er ook jaarlijks terugkerende activiteiten zoals kerkelijke bijeenkomsten, door vrijwilligers -waaronder de Majors, Dee en ’t echtpaar Roy en Hillary- op touw gezet voor ’t verzamelen en verkopen van allerlei zelfgemaakte producten, zoals taarten (vooral Christmas puddings), cakes, ingemaakt fruit, met de hand, voet of mond geschilderde landschapjes, brei- en borduurwerkjes, maar ook opbrengsten uit bedrijven - eieren in doos, ingemaakt vlees, jams, vruchten op sap, zelfgestookte dranken e.d., met als doel om met de verkoop daarvan in de vorm van ’n veiling, een zo hoog mogelijk bedrag te sprokkelen voor ’t ondersteu-nen van de minder-bedeelden in de regio. Dat is één van de evenementen, zoals gezegd - er zijn er meer (daarbij niet te vergeten: de vossenjacht - weliswaar ver-boden, maar in stilte tóch georganiseerd).

Maar de wijnclub was een favoriet gezelschap. Met name de jaarlijkse trip naar Frankrijk was al ruim voordat die plaatsvond, reden voor ’t organiseren van wijn-proeverijen, colleges van uitgenodigde deskundigen over wijnbouw, wijnsoorten, methoden van biologisch boeren (bedoelt wordt hier ’t vák, niet de keelkreet) en natuurlijk het proeven en bespreken van ideale combinaties van wijn en voedsel. Daar werd ook de aankomende route overlegd en vastgesteld. Tenslotte was dan ’t moment aangebroken -oktober, november- waarop ’t gezel-schap, toch gauw zo’n achttien personen bij elkaar, met eigen vervoer optrok naar de boot die hen naar ’t Franse vasteland zou brengen.

Vanuit Calais ging ’t in colonne over de autoroutes naar ’t midden, oostelijk van ’t Franse land, startend in de Bourgogne: Ah, die Côtes (u kent ze natuurlijk ook!), die verrukkelijke wijnen van ongekende klasse (we noemen de Chevrey-Chambertin, de Chassagne-Montrachet, Pouilly, Ménétou-Salon, Mâcon, tevéél om op te noemen, de Château-Neuf-du-Pape, en dan de 10 Crus du Beaujolais, de Côtes du Rhône, en de Vacqueras, Gigondas, en ook nog de Tavel, en helemaal naar de zuidkust de Bandol, óh! - nou ja!, zó kan ie wel!). Een uitgebreide rondrit, met vele punten van nader onderzoek en proefondervindelijkjeid, kan ’t gezelschap niet worden ontzegd. Men nam de tijd voor rondleidingen, dégustations, huppelde opgetogen naar goede hotels en schoof na ’t apéro graag aan aan goed beladen tafels, proefde daarbij de uitverkoren wijn - de winnaar van de dag!, en bij ’n laatste stukje kaas of taart werd nog genoten van heerlijke dessertwijnen (zoete witte) en lonkte al snel de comfortabele bedden en veranderde Frankrijk in dromenland.

In ’n periode van bijna drie weken deden de reisgenoten uitbundig boodschappen: auto’s werden volgeladen met vloeibare schatten. Wanneer de terugweg werd aan-vaard, was daar steevast de ‘stop’ in Châlons-en-Champagne - meestal verbleef men dan in ’t Logis-de-France hotel ‘Le Renard’ aan de Place de la République, en ging er de uitnodiging aan Roger en Brigitte Lecouvez on mee aan te zitten aan ’n goed diner. Een aantal keren waren ook wij -tevoren ingeseind over de aankomst in Châlons- uitgenodigd, en ’t moet gezegd: we gingen héél graag op die invitatie in! ’t Was steeds weer een vrolijk weerzien van vrienden en weer nieuwe vrienden daarbij, en zeker ook een welkome tussentijdse ontmoeting buiten vakanties om.

Een paar keer waren we te gast bij de majors - en Sheila serveerde traditiegetrouw een voorgerecht met gebakken kaas (Halloumi) uit Cyprus en aansluitend haar be-roemd geworden gehaktballen in ’n navolging-verdienende tomatensaus, alles op ’t ruime terras, gelegen bij hun tuin, die de omvang van twee voetbalvelden had. Als we daar, met Jack en Dee erbij, aan tafel zaten, daalde na de maaltijd de vrede in, momenten van oneindige tevredenheid en geluk - zónder ‘De Plek’ hadden we die niet beleefd - als u begrijpt wat we bedoelen (vrij naar Olie B. Bommel).

’n Toevallige ontmoeting.

Eén van de bezoekers van een jongerencentrum in ’t Haarlemse stadsdeel Schalk-wijk kreeg eens contact met de in Frankrijk woonachtige schilder K.; die was naar aanleiding van de opening van ’n tentoonstelling van werken van zijn hand even uit Frankrijk overgewipt en belandde in hetzelfde café in de Haarlemse binnenstad als waar even eerder onze jonge vriend was binnen gestapt. Ze maakten kennis aan de bar, bestelden ‘t ene na ‘t andere setje bier en werden al snel dikke vrienden. Bij hun afscheid kreeg de jonge vriend, Hans, de uitnodiging om ’ns bij K. in Frankrijk langs te komen - er was ruimte genoeg in een paar tegen elkaar gelegen huisjes op ’t stuk grond waar K. woonde. Die uitnodiging bleef hangen.

Even terug in de tijd, naar een stukje Haarlemse geschiedenis.

Mijn contact met K. dateerde van vér daarvoor, 1968 zelfs; hij woonde in “’t Huis met de Beelden” op de ruime zolderverdieping met vrouw en kinderen. ’t Huis was een officieel ontvangsthuis voor belangrijke gasten van de Gemeentelijke en Provinciale overheid, dat was en is gelegen aan de rand van de Haarlemmerhout, een prachtig oud stadspark. K. was als kunstenaar/kunstschilder lid van de destijds in Haarlem bestaande sociëteit ‘Teisterbant’ - voor ‘kunstenaars, kunst-minnenden en kunst belangstellen-den’ (de Haarlemse schrijver Louis Ferron schreef er een in 1981 uitgegeven boek over, getiteld ‘De Keldergang der Heren’). De sociëteit werd rond 1950 opgericht door o.a. Godfried Bomans, Lodewijk van Deijssel, Mari Andriessen, Harry Mulisch en Anton Heijboer, was gevestigd in de kelder van café-restaurant ‘Brinkmann’ aan de Grote Markt, en sterf een langzame dood in ’t begin van de 70-er jaren van de vorige eeuw.
Behalve als ontmoetingsplek (leesruimte, bar, maaltijden ‘van boven’, biljart) was de sociëteit ook actief op het vlak van avonden waarop films, muziek, literaire acti-viteiten plaatsvonden, maar ook schaakavonden en een jaarlijkse mossel-avond. Mijn ouders (m’n vader was architect én kunstminnaar) waren lid van 'Teisterbant', en er waren met regelmaat bij ons thuis ook bijeenkomsten met andere sociëteits-leden. Enkele daarvan waren K. en z’n vrouw T., en zo kregen we contact met el-kaar; later werd dat steviger door mijn activiteiten als improviserend muzikant - T. speelde altsaxofoon, zij bezochten ook regelmatig de Haarlemse Jazz Club en zo haalden we onze vriendschappelijke banden aan.

De afsluiting van een seizoen in ’t jongerenwerk.

De jongerencentra waren doorgaans vanaf september tot juni in ’t jaar erop dagelijks geopend; de professionele personeelsbezetting voor openstellingen was door ondermaatse subsidiëring niet groot, daar was gelukkig een aanvulling op met vrijwilligers. Wat waren de ‘taken’ van die medewerkers/sters? Voornamelijk het draaien van bardiensten, meedenken in werkgroepjes over activiteiten als films, concerten, publiciteitswerk - kranten benaderen, affiches ontwerpen, fotowerk en zeefdrukken van affiches, ze plakken in ’t stadsdeel én in de stad, kassa’s bezetten voor kaartverkoop, sjouwwerk voor podium-activiteiten, bevoorrading wegzetten, zalen schoonmaken, opruiming, bij activiteiten glazen uit zalen ophalen en nog veel meer. Elk jaar was er wel een speciale activiteit voor die groepjes harde werkers, dat hadden zij wel verdiend. ’t Groepje uit jongerencentrum Prisma - de voorziening in Europawijk (er waren zeven akkomodaties in vier wijken van ’t stadsdeel) - was niet zo heel groot, en ook niet ál de medewerkers waren in voor de trip die we in gezamenlijk overleg hadden vastgesteld (niemand van hen was ooit in ’t buitenland geweest!), maar we besloten met ’n clubje van vier een bezoekje te brengen aan K. op zijn Franse stek. Hij vond ’t heel gezellig als we langs kwamen en drie dagen bij hem zouden doorbrengen. ’s Avonds was er in Prisma een daverend concert van ’t Willem Breuker Kollektief met ’s middags een openbare repetitie, dan ’n uitgebreide maaltijd voor de muzikanten, dán hun optreden, en direct daarna zouden wel alle voorbereidingen treffen om ’t pand goed af te grendelen voor de jaarlijkse zomer-stop.

Op naar Taillevert, ’n gehucht aan de Dordogne.

Iedereen hielp mee bij ’t ‘zomer-klaarmaken’ van deze accommodatie, en om één uur ’s nachts sloten we de deuren van Prisma en trokken we de deuren van m’n Peugeot 504 stationcar dicht: aan boord waren Glenn, Piet, Hans, K. en schrijver dezes, en we wilden in één ruk naar de eindbestemming: K.’s huisjes in Taillevert - en zo geschiedde dat; K. wist precies hoe je via alternatieve routetjes snel door de steden moest rossen en we hadden ’n uiterst relaxte, snelle rit naar Taillevert; om ongeveer elf uur ’s morgens waren we daar -een gehucht van slechts enkele verspreid liggende huizen- aangeland (foto J-01) - moe maar tevreden. Er was genoeg ruimte voor iedereen om ’n plek te hebben om zich terug te kunnen trekken en na een kort verblijf daar -tassen hier en daar gestald- vertrokken we naar St. Céré om voor ’t avondmaal wat forellen te scoren en bijbehorende boodschappen (groenten, aardappelen, stokbrood, wat kaasjes) te doen. De verse vissen werden ontdaan van ingewanden, gespoeld en gevuld met spek, champignons, reepjes ui, schijfjes knoflook, partjes citroen en peper en zout, keukentouw ging er omheen; buiten was ’t vuur er inmiddels klaar voor om de vissen mooi te grillen De avond viel inmiddels, ’t voorjaar maakte dat er geluiden waren opgevangen van cicaden - maar die verstomden nu, af en toe was er nog ’n koe die een brul gaf of ’n hond die blafte, de olielampen waren al aangestoken en de koffie en likeurtjes kwamen op tafel, de nacht daalde over ons heen en na verloop van tijd verdween de één na de ander naar z’n kamer: een welverdiende nachtrust na een lange rit en een feestmaal tot slot - vive la France!

Druivenstokken, toerisme en gróót(s) vlees.

K. in de deuropening van zijn atelier.
Elke ochtend was K. al bezig in z’n atelier, de dagen werden steeds warmer en in de ochtend was ’t aangenaam werken voor hem; hij had een goede vriend die hem gezelschap hield: z’n eigen zelfgekweekte en -geperste wijn - een wijnpers stond in ’t grootste huis, in de kelder stond ’n reusachtig vat en langs de wanden de rekken met ’t gebottelde elixer: K.’s ontbijt bestond uit ’n fles wijn en ’n pak shag onder handbereik. Over het hele terrein stonden wijnstokken met nu al flinke ranken en trosjes druiven - op de foto van ’t atelier is dat ook goed te zien. In de middag maakte K. ’n tukje, wij gingen de omgeving verkennen, onder andere naar ‘t ‘Gouffre de Padirac’ - een verschrikkelijk groot gat met grillige rotswanden naar beneden, in wilde natuur (gemaakte grap: “Nú weten we waarom er wordt gesproken van ‘moeder’ aarde!”) - en we bewonderden Rocamadour, een tegen een hoog oprijzende bergwand geplakt dorpje. Op de terugweg deden we in St. Céré wat boodschapjes en bij de lokale slager legden we beslag op twee flinke ‘côtes de bœuf', superkarbonades - groot van afmeting én van dikte, we konden eikenhout en verse op ’t terrein groeiende kruiden gebruiken om te grillen en daar-mee waren we verzekerd van een beste smulpartij, waarbij de wijn van K. goed van pas kwam.

Een eau-de-vie- wedstrijd.>

K. serveerde na ’t koningsmaal de koffie met ’n paar flessen met kleurloze inhoud erbij: we gingen -óók door K. gestookte- eau-de-vie drinken! Bij de koffie kregen we ’t verhaal van K. en z’n overbuurman, een baasje op vergevorderde leeftijd: ook die stookte z’n eigen eau-de-vie van de velletjes, pitten en steeltjes, residu van de ge-perste wijndruiven, net zoals K. dat deed. Was de sterke drank eenmaal gebotteld, dan kwam ’t erop aan om ’t juiste alcoholpercentage te bereiken - en wás dat dan ’t geval, dan werd aan ’t hek overlegd over een proefwedstrijd die een hele avond zou gaan duren; de ene keer bij K. thuis, de andere keer bij de overbuurman thuis. Het behoeft natuurlijk geen betoog, dat óf K., óf de overbuurman z’n woning krui-pend moest bereiken. En hoewel K.’s wijn en eau-de-vie van goede kwaliteit waren (zo hebben wij proefondervindelijk vastgesteld!), was ’t meestal de oude baas aan gene zijde van ’t weggetje, die de wedstrijd op z’n naam bracht. Er was nog tijd over voor de mannen om ’n hengel in de Dordogne uit te gooien - ‘vliegvissen’ deed je in Haarlem en omstreken niet! ’t Was ’n slag, dat heen en weer slaan met dat speciale snoer (door de luchtbolletjes bleef ’t op ’t water drijven), dat duurde wel even, maar ’t leidde niet tot vangst. Een eventuele forel liet zich er écht niet door verleiden. Gesterkt door een aantal aan ons cadeau gedane flessen van K.’s wijn en eau-de-vie namen we na drie gedenkwaardige dagen afscheid van een kundig kunstenaar, wijnboer en eau-de-vie-tovenaar, en nog menigmaal kwam dit bijzon-dere uitstapje in ’t jongerencentrum ter sprake - de trip naar een voor de jonge-mannen vreemd land, met een onverstaanbare taal, maar met héél wat geweldig leuke gewoonten en gebruiken en ’n prachtige natuur - genoeg voor ’n onuitwisbare herinnering. (Foto-serie J-01/06, toegevoegd op 27 januari ’17).

'Les apéro's'.

’n Tikkeltje belérend wellicht,
maar we kunnen er niet omheen vanwege de status van en daarmee samenhangende gewillige onderwerping aan dat ritueel:


Voor 'n apéro bij ons: stoelen meenemen. En dan krijg je dit.

de Apéro:

Ratafia, Cartagène, Suze: naast Pastis, wijn of bier, gewilde aperitief-drankjes.

Ratafia (of kortweg ‘ratá’) is een destillaat van de vergiste restanten van uitgeperste druiven, de pitten en de steeltjes, diverse andere soorten vruchten (bramen, abrikozen) en wordt in de Champagne-streek, als ’t een AOC-label heeft, gemaakt met toevoeging van Marc de Champagne (een eau de vie met een alcohol-percentage van rond de 50 %). Rata wordt als apéro of als dessertwijn geschonken. Zéker als we in Châlons-en-Champagne bij Roger en Brigitte aanschuiven, komt deze drank op tafel - in artisanale versies - afhankelijk van wat er aan fruit bij wordt verwerkt; vriend Dani, die iets verderop in ’t dorpje St. Étienne-au-Temple woont, staat in de streek bekend als de maker van vele uitstekende soorten eaux-de-vie, zoals die van pommes (ook de calvados), van poires, van reine claudes, van pêches, van mirabelles, maar ook van Marc de Champagne. Kort geleden hebben we z’n kelders kunnen bekijken - en daar hoort natuurlijk proeven óók bij: - zulke dranken zijn vergelijkbaar met ‘aquardientes’ in Spanje of in sommige Spaanstalige Zuid-Amerikaanse landen (Mexico: tequila, van agave, Brazilië: cachaça, van suikerriet), of als ‘grappa’s' (waarin ook aardig wat varianten zijn, waaronder grappa Julia, grappa Moscato, Orso Bruno, etc.) in Italië, of bij voorbeeld ‘medronho’ (vijgenlikeur) in Portugal. Een ijzeren gestel is ’n voorwaarde om bij al dit soort dranken goed overeind te blijven.


Roger, bezig met apéro-voorbereiding.

Cartagène. Tussen Montpellier en Toulouse, iets boven Béziers, liggen de wijgaarden van de Haut-Languedoc, waar op veel plekken in de Languedoc en in de Cévennes, met gedestilleerde alcohol en verse druivenmost ‘n prachtige vin-doux-naturel-achtige drank wordt gemaakt met ’n alcohol-percentage van rond de 20 % en met een kleur die ligt tussen rood en amberkleurig en met de herkenbare geur van van noten: Cartagène, een geliefd drankje wanneer ’t tijd is om de apéritieven op tafel te zetten. Tussen Ganges en St. Hippolyte-du-Fort lag jaren geleden een domaine met wijngaarden, waar ook cartagène werd gemaakt: het Domaine des Oliviers, ’n bedrijf van twee broers, waarvan bekend was dat de één je de gaten in je sokken kletste, en de ander nooit één woord sprak. Wijnen, cartagène, maar ook olijven - want dat deel van de Cévennes is rijk aan olijf-boomgaarden van onafzienbare omvang. Andere drankjes, die minder vaak op tafel komen, zijn likeur op basis van wilde tijm uit de Haute Provence: Liqueur de Farigoule, dat meer als een digestif wordt gebruikt en soms wordt in de keuken een scheutje toegevoegd aan een gerecht als geflambeerd konijn; een ander digestif is Génépi, dat wordt gemaakt van alpenplantjes (artemisia) en dat een voor ’n likeur ’n wat hoog alcohol-percentage heeft, zo’n 40-45%; deze likeur wordt vaak geserveerd in wintersport-gebieden (Rhône-Alpes), wordt daar -maar ook in de Provence- in distilleries vervaardigd.

Suze. Suze, een likeur van de gentiaan- en andere berg-plantjes die in de zomer worden geplukt, tegenwoordig een Pernod-Product, met een specifieke smaak - 15-20%, kan puur of met ’n klontje ijs worden gedronken, sommigen prefereren Suze-cassis met ijs.

Pastis. Dé aperitief-drank in Frankrijk, die door diverse fabrikanten wordt gemaakt: Pernod, Ricard (pastis de Marseille), Pastis 51, Marie Brizard, om er ’n paar te noemen. Zelf maken kan ook: ’n halve liter pure alcohol (96%, ’n halve liter water, 2 ml. anethol (anijsolie), 2 eet-lepels karamel (van ’t Franse merk Mahiné) - in deze volgorde in ’n ruime fles doen, goed schudden en klaar is (vul hier uw eigen naam in).

© Ralph en Andrea de Jongh, 2016 - 2017.

Voor reacties, bijdragen en informatie: info@defranseverleiding.nl

Terug naar de inhoudspagina van
'de Franse Verleiding'

of

terug naar de voorpagina van
'de Franse Verleiding'